ECLI:NL:CRVB:2004:AR6017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2399 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAZ-uitkering wegens niet gemelde werkzaamheden in vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAZ-uitkering aan appellant, die samen met zijn echtgenote een vennootschap onder firma heeft opgericht. Appellant had eerder een uitkering aangevraagd op basis van de Algemene bijstandswet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, waarbij hij aangaf volledig arbeidsongeschikt te zijn. De uitkering werd toegekend, maar later beëindigd omdat appellant niet meer als zelfstandige werd beschouwd.

Tijdens een heronderzoek bleek dat appellant en zijn echtgenote sinds 2 januari 2000 een vennootschap onder firma hadden ingeschreven, zonder dit aan de gemeente Amsterdam te melden. Dit leidde tot de conclusie dat appellant de informatieverplichting had geschonden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de uitkering ongegrond werd verklaard.

De Raad oordeelde dat de voorwaarden voor terugvordering van de IOAZ-uitkering waren vervuld, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De beëindiging van de uitkering per 1 september 2001 werd als terecht beschouwd, omdat de inschrijving in het handelsregister en de werkzaamheden van appellant en zijn echtgenote in strijd waren met de voorwaarden voor de IOAZ-uitkering. De Raad concludeerde dat appellant welbewust had gehandeld door de gemeente niet te informeren over zijn gewijzigde situatie, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en de terugvordering van eerder betaalde bedragen.

Uitspraak

04/2399 NIOAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2004,
reg. nr. 03/442 IOAZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is vanaf 1 juli 1991 als zelfstandige werkzaam geweest in de eenmanszaak [naam eenmanszaak] te [vestigingsplaats]. In 1998 is de eenmanszaak omgezet in een vennootschap onder firma met appellant en zijn echtgenote als vennoten.
Op 28 november 1999/11 januari 2000 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ingediend. Hij heeft daarbij onder meer aangegeven sedert mei 1999 volledig arbeidsongeschikt te zijn en zijn inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel te hebben beëindigd.
Bij besluit van 27 januari 2000 heeft gedaagde appellant van 29 oktober 1999 tot en met 31 december 1999 bijstand ingevolge de Abw en het Bbz toegekend. Die uitkering is beëindigd op de grond dat appellant na laatstgenoemde datum geen zelfstandige in de zin van de wet meer is. Aansluitend is appellant een uitkering ingevolge de Abw toegekend.
Bij een tweede, eveneens op 27 januari 2000 genomen besluit heeft gedaagde onder meer het volgende verstaan:
"Op 28 november 1999 vroeg u uitkering aan op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz). Alleen de heer Geest behoort tot de personenkring van de Ioaz, aangezien hij wordt aangemerkt als een gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige in de zin van de Ioaz (art. 2, eerste lid, sub b, art. 2, derde lid en art. 5, derde lid Ioaz), mits de beëindiging van het bedrijf of beroep plaatsvindt binnen een periode van anderhalf jaar volgend op de aanvraagdatum en hij recht heeft op uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschikt- heidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%.
U hebt uw aanvraag tijdig ingediend, dat wil zeggen voor de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep. Wij kennen u daarom na de datum van beëindiging van het bedrijf of beroep het recht op uitkering toe onder de voorwaarden dat:
- de heer Geest recht heeft op uitkering op grond van de WAZ, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% (art. 2, eerste lid sub b Ioaz);
- u een inkomen hebt dat lager is dan de grondslag die op u van toepassing is (art. 5, eerste lid Ioaz);
- u niet in een situatie verkeert dat op u een uitsluitingsgrond van toepassing is (art. 6, derde lid Ioaz);
- u uw woonplaats hebt in de gemeente Amsterdam (art. 11 Ioaz).
Indien u het bedrijf of zelfstandig beroep niet voor bovenvermelde datum hebt beëindigd, vervalt het recht op Ioaz.".
Bij besluit van 25 april 2001 is appellant met ingang van 10 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 13 september 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 10 mei 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant het bedrijf per 1 januari 2000, dus binnen anderhalf jaar na de datum waarop hij een IOAZ-uitkering heeft aangevraagd, heeft beëindigd en ook aan de overige van belang zijnde voorwaarden voor een IOAZ-uitkering voldoet.
In het kader van een in juli 2002 verricht heronderzoek naar het recht op uitkering van appellant is gedaagde gebleken dat appellant op 2 januari 2000 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel de Vennootschap onder firma [naam firma] heeft ingeschreven met zichzelf en zijn echtgenote als vennoten.
Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant over de periode van 10 mei 2000 tot
1 september 2002 ingetrokken en de uitkering met ingang van 1 september 2002 beëindigd op de grond dat appellant en zijn echtgenote sedert 2 januari 2000 werkzaam zijn in de vennootschap onder firma [naam firma] zonder gedaagde daarvan mededeling te hebben gedaan. Tevens heeft gedaagde de over de periode van 10 mei 2000 tot
1 september 2002 ten onrechte betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover van belang - het beroep tegen het besluit van 22 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in zoverre gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Vast staat dat appellant de Vennootschap onder firma [naam eenmanszaak] per 1 januari 2000 heeft doen uitschrijven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Eveneens staat vast dat appellant op 2 januari 2000 de Vennootschap onder firma [naam firma] in het handelsregister heeft ingeschreven. Voorts staat vast dat de echtgenote van appellant in 2000 als zelfstandig kapster werkzaam is geweest, dat appellant en zijn echtgenote in 2000 bij hun aangifte inkomstenbelasting als aftrekpost de zelfstandigenaftrek hebben opgevoerd en dat appellant over het eerste en tweede kwartaal van 2002 omzetbelasting is terugbetaald
Appellant heeft gedaagde van een en ander in strijd met artikel 13, eerste lid, van de IOAZ geen mededeling gedaan. Die gegevens waren voor het recht op uitkering van appellant onmiskenbaar van belang omdat ingevolge artikel 6, eerste lid, van de IOAZ geen recht op uitkering ontstaat zolang het bedrijf door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd, terwijl ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAZ de gewezen zelfstandige geen recht op uitkering heeft indien hij zelf dan wel indien zijn echtgenoot de arbeid in bedrijf of beroep hervat of aanvangt. Daarmee is de rechtsgrond voor de intrekking van het besluit tot toekenning van uitkering ingevolge de IOAZ vanaf 10 mei 2000 gegeven.
Uit het vorenoverwogene volgt dat ook is voldaan aan de voorwaarden voor terugvorde-ring als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de IOAZ.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAZ is de Raad niet gebleken zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Tevens is de uitkering ingevolge de IOAZ terecht met ingang van 1 september 2001 beëindigd.
Al hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het mag zo zijn dat appellant meende goede gronden te hebben om in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als zelfstandige ingeschreven te staan en ingeschreven te blijven dat laat onverlet dat die inschrijving alsmede het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige door appellant of zijn echtgenote in de weg staan aan het recht op uitkering ingevolge de IOAZ. Voorts kan naar het oordeel van de Raad niet anders geoordeeld worden dan dat appellant welbewust de informatieverplichting heeft geschonden aangezien hij zich per 1 januari 2000 heeft uitgeschreven uit het handelsregister en zich op 2 januari 2000 weer heeft ingeschreven zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen.
Gezien het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.