E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 mei 2003, kenmerk JZ/W60/2003/0326, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2004. Daar is eiseres niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren [in] 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, in september 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen ingevolge de Wet in aanmerking te worden gebracht. In dit verband heeft eiseres gesteld dat zij, nadat haar vader door de Japanse bezetter als gevangene werd afgevoerd, gescheiden van haar moeder, zusjes en broertje, mogelijk is gaan rondzwerven en uiteindelijk in een pleeggezin is terecht gekomen waarbij zij onder kommervolle omstandigheden - zij heeft geleden aan besmettelijke ziekten, had voedselgebrek, gebrek aan kleding en was vaak op de vlucht of moest zich schuilhouden voor de Japanners - de oorlogsjaren heeft doorgebracht.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 5 december 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat eiseres vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder eiseres de oorlogsjaren heeft doorgebracht ook niet met vervolging vergelijkbaar zijn, zodat geen aanleiding bestaat om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door eiseres is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voorzover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat eiseres tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad zich heeft te beperken tot de vraag of verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen het wegvoeren van een ouder onder bijzondere, traumatiserende omstandigheden. Aangenomen dat de vader van eiseres in haar bijzijn in gevangen- schap is weggevoerd, is dat in elk geval niet gepaard gegaan met excessief geweld en is hij na de oorlogsjaren in het gezin teruggekeerd.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen. Gelet op de omschrijving van het begrip vervolging in artikel 2 van de Wet, kan ook de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de door eiseres aangevoerde oorlogservaringen in een te ver verwijderd verband staan tot doel en strekking van de Wet. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
Wat betreft de door eiseres aangevoerde grond dat zij aanspraken zou kunnen ontlenen aan de informatie die te vinden is in de brochure over de Wet overweegt de Raad nog het volgende. De informatie die verweerster in haar brochures verstrekt betreft uitsluitend algemene informatie over de uitvoering van de Wet. Deze informatieverstrekking laat onverlet dat verweerster aan de hand van concrete omstandigheden zal dienen te beoordelen of de Wet in een voorliggend geval van toepassing is. Daarom kan eiseres louter op basis van die algemene informatie geen aanspraken ontlenen op toepassing van de Wet.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.