ECLI:NL:CRVB:2004:AR6025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3068 AW + 03/3069 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • R. Kooper
  • H.L.C. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake anticumulatie van inkomsten uit een eenmansbedrijf en de voorlopige vermindering van wachtgeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van betrokkene tegen het Dagelijks Bestuur van de Kamer van Koophandel West-Brabant, naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Breda. Betrokkene, die een uitkering ontving op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, had een eigen eenmanszaak opgericht en was in geschil over de verrekening van zijn inkomsten met het wachtgeld. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij het bedrag aan personeelskosten voor de jaren 1999 en 2000 op f 10.000,- per jaar was vastgesteld. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of bepaalde onkostenposten van de onderneming in mindering konden worden gebracht bij de berekening van het wachtgeld.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de fiscus bepaalde onkostenposten als aftrekposten had aanvaard, maar dat het bestuursorgaan niet verplicht was deze gegevens als juist te aanvaarden. De Raad concludeerde dat de door betrokkene opgevoerde personeelskosten niet redelijk waren in verhouding tot de gerealiseerde omzet van de onderneming. De Raad oordeelde dat de kosten voor ondersteuning van de onderneming in een omvang van 30 uur per maand aanvaardbaar waren, maar dat de hoogte van de kosten niet passend was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de verbetering van gronden, en oordeelde dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de voorlopige vermindering van het wachtgeld door het dagelijks bestuur terecht was toegepast, en dat de wijze waarop deze was bepaald de rechterlijke toets kon doorstaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met de verplichting voor het dagelijks bestuur om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.

Uitspraak

03/3068 AW en 03/3069 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant tevens gedaagde, hierna: betrokkene,
en
het Dagelijks Bestuur van de Kamer van Koophandel West-Brabant, gedaagde tevens appellant, hierna: het dagelijks bestuur.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens elk van de partijen is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 april 2003, nr. 02/316 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens elk van de partijen is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004. Betrokkene is daar in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. R.H.A. Wessel, advocaat te ’s-Gravenhage. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en drs. M. Voeten, werkzaam bij de Kamer van Koophandel West- Brabant.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Ingevolge een tussen het dagelijks bestuur en betrokkene getroffen, minnelijke regeling is aan betrokkene met ingang van 1 januari 1998 ontslag verleend onder toekenning van een uitkering op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zoals dat luidde ten tijde van de ondertekening van de minnelijke regeling (hierna: RWB). In afwijking van het RWB gold gedurende de eerste tien jaren vanaf het ontslag een anticumulatiegrens van 110%.
1.2. Betrokkene is met instemming van het dagelijks bestuur vanaf 1 januari 1999 een eigen bedrijf (eenmanszaak) gestart.
1.3. Op basis van de door betrokkene verstrekte gegevens over zijn inkomsten in 1999 en 2000, waaronder de bedrijfs- resultaten, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 16 oktober 2001 vastgesteld dat voor het jaar 1999 een bedrag van
f 27.675,- (thans: € 12.558,42) en voor het jaar 2000 een bedrag van f 63.015,- (thans: € 28.595,09) in aanmerking komt voor verrekening met het wachtgeld. Deze bedragen worden van betrokkene teruggevorderd. In verband met de door betrokkene verwachte inkomsten uit zijn bedrijf voor het jaar 2001 heeft het dagelijks bestuur tevens besloten om het wachtgeld over 2001 voorlopig te verminderen met f 63.015,- (thans: € 28.595,09) en dit bedrag te verrekenen met toekomstige termijnen van het wachtgeld. Bij brief van 23 oktober 2001 is betrokkene onder meer kenbaar gemaakt dat de verrekening vanaf oktober 2001 geëffectueerd wordt, zodat er tot 1 januari 2002 geen wachtgeld zal worden uitbetaald.
1.4. Bij het thans in geding zijnde bestreden besluit van 16 januari 2002 heeft het dagelijks bestuur het besluit van
16 oktober 2001 gehandhaafd en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de brief van
23 oktober 2001 is niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, het bedrag aan personeelskosten over 1999 en 2000 vastgesteld op f 10.000,- per jaar en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van zijn uitspraak. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
3. In hoger beroep is aan de orde of een drietal onkostenposten van de onderneming over de jaren 1999 en 2000 in mindering komen bij de berekening van de met het wachtgeld te verrekenen inkomsten en of de voorlopige vermindering van het wachtgeld in verband met de verwachte inkomsten van de onderneming over het jaar 2001 in rechte stand kan houden.
3.1. Van de drie in geding zijnde onkostenposten is tussen partijen niet in geschil dat de fiscus deze als aftrekposten bij de vaststelling van de hoogte van de winst uit de onderneming en derhalve voor de hoogte van betrokkenes belastbaar inkomen heeft aanvaard.
3.2. De Raad stelt voorop dat bij de verrekening van inkomsten met wachtgeld in het algemeen niet zonder meer voorbijgegaan kan worden aan de juridische constellatie in het kader waarvan die inkomsten zijn verworven en de in dat raam door de fiscus aanvaarde gegevens. Naar de Raad eveneens al vaker heeft overwogen, brengt de controle- bevoegdheid van het bestuursorgaan bij een uitkeringsregeling mee, dat dit orgaan niet gehouden is de door de fiscus aanvaarde gegevens steeds als juist te aanvaarden; hij mag daarvan afwijken indien daarvoor voldoende grond is aan te wijzen. De Raad ziet in de tussen partijen gesloten minnelijke regeling geen aanknopingspunt om in het onderhavige geval van een ander uitgangspunt uit te gaan.
3.3. Ter zitting heeft betrokkene - voor het eerst - gesteld dat hij gelet op zijn leeftijd ten tijde van de start van het bedrijf geen sollicitatieplicht had en hij derhalve op basis van vrijwilligheid met zijn onderneming is begonnen. Gelet op betrokkenes geboortedatum op de formulieren van de fiscus (15 september 1947) en gelet op de voor betrokkene geldende bepalingen van het RWB vermag de Raad niet in te zien dat betrokkene ten tijde hier van belang op grond van zijn leeftijd niet verplicht zou zijn geweest om te trachten door middel van arbeid (in loondienst of als zelfstandige) inkomsten te verkrijgen.
4. Personeelskosten 1999 en 2000
4.1. In de jaren 1999 en 2000 is aan betrokkenes echtgenote jaarlijks f 21.600,- (thans: € 9.801,70) uitbetaald voor ondersteunende werkzaamheden die zij gedurende gemiddeld 30 uur per maand op freelance basis tegen een tarief van
f 60,- (thans € 27,23) per uur heeft verricht. Het betrof werkzaamheden op het gebied van het secretariaat, het archief en de administratie. Het dagelijks bestuur heeft voor beide jaren het bedrag van € 21.600,- aangemerkt als voor anticumulatie in aanmerking komende inkomsten van betrokkene en de winst van de onderneming met dit bedrag verhoogd.
4.2. De rechtbank heeft een zekere ondersteuning bij de bedrijfsvoering niet onredelijk geoordeeld, maar heeft onder- steuning in een omvang zoals door betrokkene geclaimd niet aanvaard. De rechtbank heeft voor de personeelskosten
f 10.000,- per jaar (thans: € 4.537,82) als redelijkerwijs aanvaardbaar bedrag voor de jaren 1999 en 2000 vastgesteld. Tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak hebben beide partijen hoger beroep ingesteld.
4.3. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting zijn stelling, dat de personeelskosten een fictieve kostenpost zijn, genuanceerd. Het dagelijks bestuur gaat (inmiddels) wel uit van daadwerkelijke betalingen maar acht van belang dat het overboekingen zijn binnen de huishouding van betrokkene en zijn echtgenote. Het dagelijks bestuur acht voorts het opvoeren van personeelskosten in het geheel niet redelijk in het licht van de inspanningsverplichting van betrokkene om door arbeid inkomen te verwerven en is ten slotte van opvatting dat de personeelskosten veel te hoog zijn in verhouding tot de met het bedrijf gerealiseerde omzet.
4.4. Betrokkene blijft onverminderd van opvatting dat het volle bedrag van € 9.801,70 aan personeelskosten als onkostenpost in aanmerking dient te worden genomen en dat er geen reden is om van de door de fiscus aanvaarde bedragen af te wijken.
Hij heeft erop gewezen dat - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - de onder-steuning niet 30 uur per week maar
30 uur per maand heeft plaatsgevonden en dat hij overdag nagenoeg steeds geheel afwezig is ten behoeve van opdrachten en acquisitie. Hij is van opvatting dat een effectieve administratieve ondersteuning door zijn echtgenote noodzakelijk is voor de onderneming. Betrokkene heeft de hoogte van het uurtarief, rekening houdend met de vroegere arbeid van zijn echtgenote als directiesecretaresse, vastgesteld op het tarief dat een businesscentrum in rekening brengt voor secretariële en administratieve ondersteuning.
4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen kan vanuit het oogpunt van de inspanningsverplichting van een wachtgelder, die een onderneming start, gevergd worden dat hij de voor de onderneming benodigde secretariële, administratieve en boekhoudkundige werkzaamheden zelf verricht, indien hij over de daarvoor vereiste kennis en vaardigheden beschikt en voorzover het tijdsbeslag van de onderneming zulks mogelijk maakt. Dit laat onverlet dat ook in die situatie uit oogpunt van de uitkeringsregeling enige ondersteuning met de bijbehorende kosten niet steeds onredelijk kan worden geacht.
4.6. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene voor de uitvoering van de verworven opdrachten en voor het verkrijgen van nieuwe opdrachten veelvuldig buitenshuis was. Mede in aanmerking genomen het onder 4.5. geformuleerde uitgangspunt is de Raad van oordeel dat de door betrokkene bij zijn onderneming gezochte ondersteuning in een omvang van 30 uur per maand ten behoeve van administratieve en secretariële taken, waarvan een deel naar zijn aard op reguliere werktijden verricht moet worden, niet onredelijk kan worden geacht.
4.7. Naar het oordeel van de Raad zijn de kosten voor de ondersteuning uit oogpunt van de toepassing van het RWB echter niet aanvaardbaar. De uurprijs van een business-centrum kan niet als een aanvaardbare maatstaf gelden, reeds omdat niet valt aan te nemen dat de medewerker voor dat businesscentrum het volle bedrag van dat tarief als beloning ontvangt. Aan de omstandigheid dat betrokkenes echtgenote vroeger als directiesecretaresse heeft gewerkt kan evenmin grote betekenis worden gehecht voor de hoogte van de honorering van de ondersteunende werkzaamheden, aangezien de door haar verrichte werkzaamheden goeddeels te kwalificeren zijn als betrekkelijk eenvoudige werkzaamheden, waarvoor een lagere honorering passend geacht moet worden. De Raad is voorts van oordeel dat het uurtarief voor de ondersteuning onevenwichtig is in vergelijking met het tarief van betrokkene voor de uitvoering van zijn opdrachten en dat de hoogte van de jaarlijkse personeelskosten niet passend genoemd kan worden bij de omzet en de winst van de onderneming in het desbetreffende tijdvak.
4.8. Met inachtneming van bovenstaande overwegingen acht de Raad het ex aequo et bono door de rechtbank per jaar vastgestelde bedrag van f 10.000,- een redelijk en aanvaardbaar bedrag voor de kosten van de ondersteuning.
4.9. Aangezien de Raad betaalde ondersteuning bij het bedrijf met een omvang van 30 uur per maand aanvaardbaar acht, komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat betrokkenes echtgenote de ondersteunende werkzaamheden heeft verricht en dat de inkomsten van de echtgenote binnen het huishouden van beiden blijven.
4.10. Al het vorenstaande brengt mee dat (dit deel van) het hoger beroep van beide partijen niet slaagt. Dit onderdeel van de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Huisvestingkosten 1999 en 2000
5.1. Betrokkene heeft ten behoeve van zijn onderneming een kantoor in zijn eigen huis ingericht. Hij heeft in de jaren 1999 en 2000 aan zijn onderneming jaarlijks een bedrag van f 9.000, (thans: € 4.084,04) aan huur en servicekosten in rekening gebracht. De belastingdienst heeft deze kosten aanvaard. Het dagelijks bestuur heeft van dit bedrag f 7.800,- (thans:
€ 3.539,50) niet aanvaard als onkosten van de onderneming en dit bedrag betrokken bij de voor anticumulatie met het wachtgeld in aanmerking komende inkomsten. Het dagelijks bestuur is van opvatting dat betrokkene geen feitelijke onderbouwing van deze huisvestingslasten heeft gegeven en dat de huurlasten geen daadwerkelijke kosten zijn, omdat betrokkene via de verhuurconstructie inkomsten uit arbeid doorsluist naar niet uit arbeid verkregen inkomsten. Tegen de achtergrond van de verplichtingen ingevolge het RWB acht het dagelijks bestuur de onderhavige constructie onaan- vaardbaar. De rechtbank heeft de beslissing van het dagelijks bestuur niet onredelijk geacht.
5.2. Betrokkene meent dat het hem vrijstaat om voor de huur van een kantoor in zijn eigen woning een marktconforme prijs in mindering te brengen op het bedrijfsresultaat, aangezien het hem ook vrij staat om extern een kantoorruimte met bijbehorende marktconforme prijs te huren.
5.3. De Raad kan zich vinden in de zienswijze van het dagelijks bestuur dat de kwalificatie van de huisvestingskosten als betaalde huur, in het kader van de toepassing van het RWB geen stand houdt. Dit neemt niet weg dat voorshands aannemelijk is dat betrokkene met het oog op de uitoefening van zijn bedrijf kosten aan zijn eigen woning heeft gemaakt en dat niet zonder meer kan worden gezegd dat hij daarmee een - voor de toepassing van het RWB - onvoordelige of anderszins onaanvaardbare voorziening heeft getroffen.
5.4. Bij het bestreden besluit zijn behoudens servicekosten geen kosten voor huisvesting van het kantoor in mindering gebracht op de inkomsten van de onderneming. Aangezien huisvesting in het algemeen niet alleen de zogenoemde servicekosten met zich meebrengt, had het dagelijks bestuur bij zijn beslissing ten aanzien van de (terecht niet als zodanig geaccepteerde) huur, onderzoek moeten doen naar de eventuele werkelijke kosten van het kantoor, althans betrokkene de gelegenheid moeten geven om alsnog zodanige kosten op te geven en door middel van bewijsstukken aan te tonen. Voorzover sprake is van werkelijke kosten, die mede gelet op de resultaten van de onderneming en de uit hoofde van het RWB geldende verplichtingen van betrokkene als redelijk zijn aan te merken, dienen deze kosten in mindering te kunnen worden gebracht op het voor anticumulatie in aanmerking komende inkomen. Het hoger beroep van betrokkene ten aanzien van dit onderdeel van het bestreden besluit slaagt derhalve.
6. Kosten voor juridisch advies 2000
6.1. Betrokkene heeft over het jaar 2000 een bedrag van f 3.965,- (thans: € 1.799,25) als kosten voor juridisch advies ten laste van de winst van de onderneming gebracht. Het dagelijks bestuur heeft dit bedrag niet als zodanig aanvaard, aangezien het juridisch advies betrekking had op betrokkenes wachtgeldaanspraken en om die reden als een privé-uitgave werd aangemerkt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zulks aanvaard.
6.2. Ter zitting heeft betrokkene bevestigd dat het onderhavige juridische advies alleen betrekking heeft gehad op de werkzaamheden van zijn raadsman in verband met de anticumulatie van het wachtgeld zoals thans hier aan de orde is.
6.3. De Raad deelt het standpunt van het dagelijks bestuur en de rechtbank dat de kosten van dit juridische advies geen betrekking hebben op de uitoefening van het bedrijf als zodanig en derhalve als een privé-aangelegenheid moeten worden aangemerkt. Het dagelijks bestuur heeft het inkomen van betrokkene voor het jaar 2000 - uit oogpunt van de toepassing van het RWB - terecht verhoogd met dat bedrag. Het hoger beroep van betrokkene met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit slaagt derhalve niet.
7. Voorlopige vermindering van het wachtgeld
7.1. De Raad ziet in de rond het ontslag gemaakte afspraken geen aanknopingspunt voor de stelling van betrokkene dat een voorlopige vermindering van het wachtgeld met toepassing van artikel 9, tweede lid, van het RWB niet tot de mogelijkheden zou behoren. De enkele omstandigheid dat de onderneming naar haar aard geen constante inkomsten heeft, vormt geen grond om bij voorbaat een voorlopige vermindering onjuist te oordelen.
Ook de wijze waarop het dagelijks bestuur de voorlopige vermindering heeft bepaald - met name door het bedrijfsresultaat over het voorafgaande jaar in zijn schatting tot uitgangspunt te nemen - kan de rechterlijke toets doorstaan.
Het hoger beroep van betrokkene met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit slaagt derhalve niet.
8. Aangezien de Raad de uitkomst van de rechtbank - vernietiging van het bestreden besluit en vaststelling van het bedrag van de personeelskosten op € 4.537,82 - juist acht, komt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van ’s Raads uitspraak.
8.1. De Raad acht termen aanwezig om het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 966,- aan kosten van rechtsbijstand, € 18,40 aan reiskosten en € 265,45 aan verletkosten, in totaal derhalve € 1.249,85.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten, met dien verstande dat het dagelijks bestuur een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.249,85, te betalen door de Kamer van Koophandel West-Brabant;
Bepaalt dat de Kamer van Koophandel West-Brabant aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt;
Bepaalt dat van de Kamer van Koophandel West-Brabant een griffierecht wordt geheven van € 409,-.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van P.J.W. Hospel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
Q