E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.A. Hoes, werkzaam bij de Metaalunie te Nieuwegein hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 juli 2003, reg. nr. 02/791.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 11 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen haar directeur A. Gal, bijgestaan door mr. Hoes, voornoemd. Gedaagde heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Voor zijn oordeelsvorming neemt de Raad met de rechtbank als vaststaand aan de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, waarbij gedaagde wordt aangeduid als verweerder en appellante als eiseres.
“Eiseres is een bedrijf dat zich bezig houdt met de fabricage van verpakkingsmachines en aanverwante productiemachines. Tijdens een door verweerder in juni 2001 uitgevoerde looncontrole werd geconstateerd dat buiten de loonadministratie betalingen zijn verricht aan [betrokkene], handelend onder [naam eenmanszaak van betrokkene], voor verrichte werkzaamheden op het gebied van CAD-tekenwerk. De werkzaamheden bestonden uit het projectmatig tekenen op de computer met behulp van computerprogramma AutoCad. Naar aanleiding van de bevindingen van de looninspecteur heeft verweerder geconcludeerd dat [betrokkene] zijn werkzaamheden voor eiseres heeft verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en derhalve heeft verweerder over de jaren 1996 tot en met 2000 nadere premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten vastgesteld.”.
De namens appellante tegen deze besluiten ingediende bezwaren zijn bij besluit van 17 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat een gezagsverhouding met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontbrak. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden werden geen aanwijzingen gegeven. Voorts werden volgens appellante geen bindende instructies gegeven met betrekking tot de wijze waarop het eindresultaat diende te worden behaald. Daarnaast was [betrokkene] vrij om zijn eigen werktijden te bepalen. Er was geen verplichting om per tijdseenheid een bepaalde hoeveelheid werk af te leveren. Voorts is naar voren gebracht dat [betrokkene] zijn werkzaamheden altijd thuis verrichtte, en niet ten kantore van appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Aan de orde is de vraag of [betrokkene], handelend onder de naam [naam eenmanszaak van betrokkene], die voor appellante werkzaamheden verrichtte op het gebied van CAD-tekenwerk, deze werkzaamheden verrichtte in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en of appellante derhalve gehouden was over de aan [betrokkene] betaalde vergoedingen premies ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten af te dragen.
Wil er sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is het aan gedaagde om op basis van de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk te maken dat sprake is van een gezagsverhouding.
De Raad is van oordeel dat gedaagde hierin niet is geslaagd. De Raad overweegt gelet op de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, dat onvoldoende is gebleken van een gezagsverhouding van appellante ten opzichte van [betrokkene]. Uit de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval heeft de Raad opgemaakt dat appellante [betrokkene] heeft ingeschakeld vanwege zijn deskundigheid en inventiviteit zowel op het artistieke als op het technische vlak met betrekking tot het ontwerpen door middel van computermatig constructietekenen. Met name werd [betrokkene] ingeschakeld in situaties waarbij externe expertise noodzakelijk was, waarover appellante intern niet kon beschikken teneinde voor haar specifieke ontwerpen te maken. Vanwege deze specialistische werkzaamheden en daarbij de omstandigheid dat [betrokkene] deze werkzaamheden niet ten kantore van appellante uitvoerde, is de Raad van oordeel dat het geven van aanwijzingen niet voor de hand ligt. De Raad voegt daar nog aan toe dat het feit dat appellante ten aanzien van het eindresultaat in haar opdracht aan [betrokkene] haar wensen kenbaar maakte met daarbij de aangegeven randvoorwaarden waaraan het ontwerp diende te voldoen, nog niet betekent dat daarmee is gegeven dat [betrokkene] werkzaam was onder gezag van appellante. Tevens bepaalde [betrokkene] zelf wanneer hij de werkzaamheden verrichtte en wanneer hij het eindresultaat inleverde bij appellante. Het geheel van deze feiten en omstandigheden overziend, leidt de Raad tot de conclusie dat van een gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene] niet gesproken kan worden.
Nu reeds op deze grond de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit geen stand kunnen houden, komt de Raad niet toe aan de bespreking van de andere voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Het vorenstaande houdt derhalve tevens in dat de aan appellante opgelegde premiecorrecties geen stand kunnen houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante groot € 1288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 566,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls