de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], gevestigd te Zwijndrecht, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 21 juni 2002 (nr. 00/278 en 00/279).
Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2004. Appellant is daar, zoals was aangekondigd, niet verschenen, terwijl ook gedaagden niet zijn verschenen.
Door appellant is bij besluiten van 17 december 1999 aan gedaagden medegedeeld dat besloten is tot een (eerste) verzuimregistratie. Bij besluiten van 27 maart 2000 is het bezwaar tegen die verzuimregistratie ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de door gedaagden aangevoerde grieven tegen de verzuimregistratie verworpen, maar, onder gegrondverklaring van de beroepen, de besluiten van 27 maart 2000 vernietigd onder de overweging dat toepassing van het Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) in de onderhavige gevallen tot verzuimregistratie noch tot boete-oplegging leidt.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Terecht heeft appellant opgeworpen dat recidive niet aan de orde is. De overweging van de rechtbank waarin wordt vastgesteld dat in het Boetebesluit werkgevers CSV voor de recidivebepaling niet langer wordt aangehaakt bij het moment waarop het eerdere verzuim is gepleegd, maar bij het moment waarop een eerdere boete is opgelegd, is echter niet redengevend geweest voor het oordeel van de rechtbank.
Ook heeft appellant terecht aangevoerd dat de rechtbank een onjuist nummer van het Staatsblad heeft vermeld in relatie tot het Boetebesluit werkgevers CSV. Dit moet zijn Stb. 2000, 247 in plaats van Stb. 2000, 264. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding de aangevallen uitspraken te vernietigen, nu appellant hierdoor geenszins in zijn processuele belangen is geschaad.
Redengevend voor de vernietiging van de besluiten van 27 maart 2000 is voor de rechtbank geweest de vaststelling dat toepassing van het Boetebesluit werkgevers CSV in de onderhavige situaties niet leidt tot een sanctie in de vorm van een boete of verzuim-registratie, zodat op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten die besluiten in rechte geen stand kunnen houden.
Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat een sanctie eerst achterwege blijft indien, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3, derde lid, van het Boetebesluit werkgevers CSV, in de vijf jaar voorafgaand aan het plegen van een verzuim geen boete is opgelegd of een schriftelijke waarschuwing is gegeven terzake van een ander verzuim of een vergrijp en het verzuim er niet toe heeft geleid dat te weinig premie is betaald.
De Raad stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat aan gedaagden in de vijf jaren voorafgaand aan het plegen van het verzuim een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Voorts stelt de Raad vast dat appellant in zijn aanvullend hoger beroepschrift heeft gesteld dat er bij een overtreding als hier aan de orde vrijwel altijd sprake zal zijn van een premienadeel. Dit laat echter de mogelijkheid open dat de door gedaagden gepleegde verzuimen er niet toe hebben geleid dat er te weinig premie is betaald, zodat ook de mogelijkheid open blijft dat geen boete aan gedaagden zou worden opgelegd. Nu appellant niet met concrete gegevens heeft onderbouwd dat in casu sprake is geweest van premienadeel, kan de Raad niet anders dan constateren dat appellant er niet in is geslaagd te weerleggen dat toepassing van het Boetebesluit werkgevers CSV niet leidt tot boete-oplegging. Dat betekent dat evenmin is aangetoond dat de hiervoor weergegeven overweging van de rechtbank onjuist is.
De hoger beroepen slagen dan ook niet en de aangevallen uitspraken dienen derhalve te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.