[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko, appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen, 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2003, nummer AWB 03/2077 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 21 juli 2004 heeft de Raad bij de rechtbank Amsterdam stukken opgevraagd, welke op 26 juli 2004 zijn ontvangen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 24 september 2004 waar partijen -gedaagde met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
Appellant heeft op 23 april 2003 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 25 maart 2003.
Bij brief van 15 mei 2003 heeft de rechtbank appellant erop gewezen dat hij een griffierecht verschuldigd is van € 31,- en hem in de gelegenheid gesteld het verschuldigde bedrag te voldoen binnen een termijn van vier weken.
Bij aangetekende brief van 24 juni 2003 heeft de rechtbank appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is hem meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 november 2003 het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de daarvoor aangegeven termijn is ontvangen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het griffierecht door zijn zoon in Nederland is betaald. Ten bewijze daarvan heeft appellant een kopie van de strook van de acceptgiro meegezonden waaruit blijkt dat op 3 oktober 2003 een bedrag van € 31,- is overgemaakt aan de rechtbank.
Desgevraagd heeft de rechtbank aan de Raad een computeruitdraai gezonden waarop is vermeld dat het griffierecht op 9 oktober 2003 door de rechtbank is ontvangen.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de rechtbank terecht het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard aangezien het griffierecht ruim na de in de brief van 24 juni 2003 gestelde termijn op de rekening van de rechtbank is bijgeschreven. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant ter zake van de niet-tijdige betaling van het griffierecht niet in verzuim is geweest.
Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.