ECLI:NL:CRVB:2004:AR6087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2147 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en schending van processuele rechten

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door M.H.E.J. Hermans, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had op 25 maart 2003 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de terugvordering van bijstandsuitkering die appellant had ontvangen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) voor het jaar 2001, in verband met een ontvangen belastingteruggave. Appellant stelde dat zijn gemachtigde geen uitnodiging voor de zitting had ontvangen, waardoor hij in zijn processuele belangen was geschaad.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank de gemachtigde van appellant ten onrechte niet had uitgenodigd voor de zitting, wat in strijd was met de artikelen 8:56 en 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was appellant niet in staat om zijn rechten uit te oefenen, wat leidde tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtmatig tot stand was gekomen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft ook overwogen dat de terugvordering van de bijstandsuitkering op basis van artikel 82 van de Abw gerechtvaardigd was, omdat appellant over middelen beschikte die in aanmerking kwamen voor terugvordering. De Raad heeft geen dringende redenen gevonden om van terugvordering af te zien, ondanks de omstandigheden die door appellant waren aangevoerd. De gemeente Venlo is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

03/2147 NABW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft M.H.E.J. Hermans, wonende te Venlo hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2003, reg.nr. 02/918 NABW. Bij schrijven van 2 juli 2003 heeft mr. E.V.T.E. van der Woning, advocaat te Venlo, zich als gemachtigde gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 september 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft over het jaar 2001 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op het informatieformulier Abw over de maand november 2001 heeft hij opgegeven dat hij een teruggave van de belastingdienst heeft ontvangen. Uit een door gedaagde ingesteld onderzoek is gebleken dat appellant zowel in november als in december 2001 een voorlopige teruggave van de belastingdienst heeft ontvangen.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde de kosten van de aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 1.261,06, zijnde het bedrag dat appellant over het jaar 2001 aan alleenstaande ouderkorting heeft ontvangen, met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van appellant teruggevorderd.
Het tegen het besluit van 2 april 2002 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 16 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Namens appellant is allereerst aangevoerd dat zijn toenmalige gemachtigde geen uitnodiging heeft ontvangen voor de zitting bij de rechtbank terwijl deze gemachtigde de zitting wel had willen bijwonen om het standpunt van appellant toe te lichten. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde ten onrechte een bedrag van € 1.261,66 van hem heeft teruggevorderd.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft bij schrijven van 1 mei 2003 aan de toenmalige gemachtigde van appellant aangegeven dat de kennisgeving voor de zitting van 15 januari 2003 ten onrechte niet naar hem is gezonden. Hieruit volgt dat de rechtbank appellant niet overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8:56 en 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft uitgenodigd voor de zitting. De Raad stelt voorts vast dat appellant om die reden niet is verschenen bij de zitting van de rechtbank. Hierdoor is appellant niet in de gelegenheid geweest de aan hem bij de wet toegekende rechten uit te oefenen - in casu om bij de behandeling van de zaak ter zitting desgewenst in persoon aanwezig te zijn en/of zich aldaar te laten vertegenwoordigen - en is hij daardoor in zoverre in zijn processuele belangen geschaad.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen gaat het bij artikel 8:37, eerste lid van de Awb, om een voorschrift van openbare orde.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtmatig tot stand is gekomen en dat die uitspraak dientengevolge voor vernietiging in aanmerking komt en terugverwijzing naar de rechtbank rechtvaardigt. De Raad heeft echter de bevoegdheid de zaak zelf af te doen. Gelet op de gedingstukken acht de Raad verdere behandeling door de rechtbank niet noodzakelijk zodat de zaak niet behoeft te worden terugverwezen naar de rechtbank.
Naar aanleiding van hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3 beschikt of kan beschikken.
De beoordeling van de vraag of sprake is van middelen of aanspraken als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw dient te geschieden aan de hand van artikel 42 en volgende van de Abw.
Ingevolge artikel 42, eerste volzin, van de Abw worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, tot de middelen gerekend. Dit is slechts anders, indien sprake is van één van de in artikel 43, tweede lid, van de Abw opgenomen uitzonderingen.
De door appellant ontvangen belastingteruggave in verband met de alleenstaande ouderkorting over het jaar 2001 behoort niet tot de in artikel 43, tweede lid, van de Abw genoemde uitzonderingen.
Voorts is deze teruggave weliswaar in de maanden november en december 2001 aan appellant uitbetaald maar heeft betrekking op het hele jaar 2001, in welk volledige jaar aan appellant uitkering ingevolge de Abw is verstrekt.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Gedaagde is, gelet op de tekst van deze bepaling, gehouden tot terugvordering over te gaan, tenzij er sprake is van dringende redenen in welk geval gedaagde ingevolge artikel 78, derde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
De Raad ziet in de namens appellant aangevoerde omstandigheden - het feit dat hij in november 2001 opgave heeft gedaan van de belastingteruggave en gedaagde eerst in april 2002 actie heeft ondernomen en hij nooit is gewezen op het feit dat de alleenstaande ouderkorting dient te worden terugbetaald - geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 16 juli 2002 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
MvK03114