ECLI:NL:CRVB:2004:AR6129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1078 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • J.E. Meijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheidsschatting van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheidsschatting van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen die was vastgesteld op 80 tot 100%, maar deze werd herzien naar 45 tot 55% per 14 september 2001. Na bezwaar werd de uitkering opnieuw vastgesteld op 55 tot 65%. De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 oktober 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. P.J.G. van der Donck. De Raad heeft de vraag beantwoord of de arbeidsongeschiktheidsschatting van gedaagde op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat werd geacht om bepaalde functies te vervullen, ondanks haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal.

In hoger beroep voerde appellante aan dat gedaagde ten onrechte geen psychiatrisch onderzoek had laten verrichten. De Raad oordeelde echter dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat er geen behoefte was aan een psychiatrische expertise. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de arbeidsongeschiktheidsschatting van gedaagde stand kon houden. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellante.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1078 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% herzien en met ingang van 14 september 2001 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit gegrond verklaard en de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante ingaande 14 september 2001 nader vastgesteld op 55 tot 65%.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 23 januari 2003, nr. 02/869 WAO 57, appellantes beroep tegen het besluit van 7 mei 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Nunspeet, op bij beroepschrift van 5 maart 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep
ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 april 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Donck, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van
7 mei 2002 in rechte stand kan houden. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 14 september 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was om gedurende 4 uur per dag de werkzaamheden verbonden aan de door de arbeids-deskundige geselecteerde functies te verrichten. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatman-inkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft de bovenstaande vraag bevestigend beantwoord en daartoe in de aangevallen uitspraak overwogen dat haar niet is gebleken dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Omtrent de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht de functies van ‘confectienaaister -/stikster’, ‘printplaat-monteur’ en ‘wasserij voor- en nabewerker’ te vervullen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts voldoende concreet heeft gemotiveerd dat de functies gelet op de belastbaarheid van appellante passend zijn en dat de arbeidsdeskundige genoegzaam heeft gemotiveerd dat de functies passend zijn ondanks het feit dat appellante de Nederlandse taal niet beheerst.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten om appellante psychiatrisch te laten onderzoeken. Tijdens de hoorzitting is medegedeeld dat er een psychiatrisch onderzoek zal worden verricht; later is gedaagde daarvan teruggekomen. Verder is appellante van opvatting dat zij de genoemde functies niet kan verrichten in verband met haar taalproblemen.
De Raad overweegt dat mocht er bij de hoorzitting een toezegging zijn gedaan voor het laten verrichten van een psychiatrische expertise (dit is overigens uit het verslag van de hoorzitting niet op te maken), de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat er bij nader inzien geen behoefte bestaat aan een expertise. Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit appellantes medische beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, te weten 14 september 2001, niet heeft onderschat.
Met betrekking tot de grief over de taalproblemen wijst de Raad op de rapportage van
25 maart 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige J.R. Henninger, die heeft aangegeven dat een aantal functies naar zijn oordeel niet aan appellante kunnen worden voorge-houden omdat zij “méér communicatievaardigheden vragen dan van cliënt is te verwachten.”
Verder heeft de bezwaararbeidsdeskundige over de overgebleven functies het volgende opgemerkt:
“In de functies wordt de medewerker aangestuurd door een direct leidinggevende, chef, voorman/voorvrouw, waarbij sprake is van eenvoudige arbeid die middels voordoen en simpele instructie (naast schriftelijke ook mondelinge) is over te dragen.”
De Raad overweegt, naar hij al meerdere malen heeft overwogen, o.a. in CRvB
16 januari 2001, USZ 2001/66, dat ook iemand met een beperkte beheersing van de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. De Raad ziet, mede gelet op de motivering ter zake van de bezwaararbeidsdeskundige, geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de stelling van appellante dat zij de Nederlandse taal niet beheerst, niet passend zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de arbeidsongeschiktheidsschatting van gedaagde op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust en dat er geen reden is voor het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitsproken in het openbaar op 12 november 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E. Meijer.
MH