ECLI:NL:CRVB:2004:AR6154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6310 WAO + 02/6312 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vaststelling vervolgdagloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde, die in hoger beroep ging tegen eerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de vaststelling van het vervolgdagloon na een herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de herziening van de uitkering op 13 november 2000 correct was, maar dat de hoogte van het vervolgdagloon niet opnieuw vastgesteld hoefde te worden. De Raad oordeelde dat de appellant, het Uwv, terecht het vervolgdagloon niet opnieuw heeft vastgesteld, omdat de voorwaarden voor een loondervingsuitkering niet voldaan waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, die had geoordeeld dat gedaagde recht had op een vervolguitkering. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 februari 2002 in stand blijven, ondanks dat dit besluit vernietigd werd, omdat het anders zou leiden tot een minder gunstige uitkomst voor gedaagde. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 40 van de WAO en de voorwaarden waaronder vervolguitkeringen worden vastgesteld, met speciale aandacht voor de leeftijd van de betrokkene op het moment van herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Uitspraak

02/6310 WAO + 02/6312 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
12 november 2002, nrs. 01/2532 en 02/914.
Namens gedaagde heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 23 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv, en gedaagde door mr. Meerbach, voornoemd.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 11 augustus 2000 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde krachtens de Algemene Arbeidsonge- schiktheidswet (AAW) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke waren berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 13 december 1999 herzien op grond van artikel 39a van de WAO en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 80 tot 100%. Hierbij is het vervolgdagloon vastgesteld op f 151,92. Bij besluit van 5 juni 2001 is het door gedaagde gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft appellant bij besluit van 6 september 2001 met ingang van 13 november 2000 het WAO-vervolgdagloon van gedaagde ingevolge artikel 40 van de WAO opnieuw vastgesteld op een bedrag van f 161,56. Het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en
griffierecht - de beroepen van gedaagde tegen de besluiten van 5 juni 2001 en 18 februari 2002 gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2001 vernietigd en het besluit van 18 februari 2002 vernietigd voorzover het betreft de toepassing van
artikel 40, derde en vierde lid, van de WAO per 13 november 2000, en appellant opgedragen opnieuw te beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
De rechtbank was van oordeel dat gedaagde na de wachttijd van vier weken recht heeft op een vervolguitkering op grond van artikel 40, vierde lid, van de WAO, waarbij voor de berekening van het vervolgdagloon dient te worden uitgegaan van de leeftijd van gedaagde op het moment van herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Hiertoe heeft zij het volgende overwogen, waarbij gedaagde als eiser en appellant als verweerder is aangeduid:
“ In het geval van eiser heeft herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge artikel 39a WAO plaatsgevonden na een wachttijd van vier weken. Hieruit vloeit voort dat eiser in beginsel na vier weken recht heeft op een loondervings- uitkering ingevolge artikel 40, derde lid, WAO. Op grond van artikel 21a WAO is echter de duur van die uitkering voor personen jonger dan 33 jaar nihil. Eiser heeft derhalve na de wachttijd van vier weken geen recht op een loondervings- uitkering, maar wel op een vervolguitkering ingevolge het vierde lid van artikel 40 WAO, waarbij voor de berekening van het vervolgdagloon dient te worden uitgegaan van de leeftijd van eiser op het moment van de herziening van de arbeids- ongeschiktheiduitkering.”.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van het besluit van 5 juni 2001
Het geschil over dit besluit betreft de vraag of met ingang van dezelfde datum als de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid na afloop van de in artikel 39a van de WAO neergelegde wachttijd van vier weken (dat is
13 december 1999) ook het vervolgdagloon waarnaar de WAO-uitkering van gedaagde was berekend opnieuw dient te worden vastgesteld. De rechtbank heeft deze vraag op grond van het bepaalde in artikel 40, vierde lid, van de WAO bevestigend beantwoord.
De Raad is tot een ander oordeel dan de rechtbank gekomen. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
Artikel 40 van de WAO luidde ten tijde in geding onder meer als volgt:
“1. Indien ter zake van toekenning van de arbeidsongeschiktheid herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering alsmede toekenning van ziekengeld krachtens de Ziektewet heeft plaatsgevonden dan wel loondoorbetaling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of betaling van bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim, wordt met ingang van de dag na beëindiging van het ziekengeld op grond van artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet dan wel na afloop van het in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of in artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim bedoelde tijdvak van 104 weken het dagloon opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon, dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking wordt genomen.
2. ….
3. Ingeval van herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tijdens het ontvangen van een vervolguitkering wordt met inachtneming van de tweede tot en met de vierde volzin van dit lid, met ingang van de dag waarop het recht op die herziening bestaat, een loondervingsuitkering toegekend. Voor de duur van die loondervingsuitkering is, in afwijking van artikel 21a, de leeftijd van de betrokkene op de dag met ingang van de herziening van de arbeids-ongeschiktheidsuitkering bepalend. Toekenning van een loondervingsuitkering is slechts mogelijk indien de betrokkene bij de toeneming van de arbeidsongeschikt-heid terzake van het verrichten van werkzaam- heden op grond van deze wet verzekerd was en de duur van die uitkering langer is dan de duur van de loondervingsuitkering, waarop recht bestond onmiddellijk voorafgaande aan de datum van ingang van de vervolguitkering. De duur van de toe te kennen loondervingsuitkering wordt verminderd met de duur van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. Tijdens de duur van die loondervingsuitkering bestaat geen recht op vervolguitkering.
4. Na afloop van de in het derde lid bedoelde loondervingsuitkering geldt voor de berekening van het vervolgdagloon, in afwijking van artikel 21b, derde lid, een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.”
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het derde en vierde lid van artikel 40 van de WAO komt onder meer het volgende naar voren. Ten aanzien van uitkeringsgerechtigden die hun nog bestaande resterende verdiencapaciteit waarmaken en geruime tijd na de toekenning van de WAO-uitkering toegenomen arbeidsongeschikt raken werd het een onbillijke consequentie geacht dat bij toename van de arbeidsongeschiktheid slechts recht bestaat op herziening van de uitkering op basis van het vervolgdagloon, waarbij voor de berekening van de hoogte van dit vervolgdagloon de leeftijd op de eerste WAO-dag bepalend blijft. Vergelijkbare niet uitkeringsgerechtigde personen die op latere leeftijd (opnieuw) arbeidsongeschikt raken hebben immers gelet op artikel 21a van de WAO mogelijk recht op een langere loondervings- uitkering dan voornoemde groep personen. Met het nieuwe derde lid van artikel 40 van de WAO werd beoogd om ook ten aanzien van laatstgenoemde groep personen de leeftijd op het moment van toename van de arbeidsongeschiktheid bepalend te laten zijn voor de vraag of alsnog gedurende een bepaalde periode recht op een loondervingsuitkering bestaat. Voor het berekenen van de aansluitende vervolguitkering wordt ingevolge het vierde lid uitgegaan van het laatstgenoten dagloon, alsmede van de leeftijd op het moment van toename van de arbeidsongeschiktheid (Tweede Kamer, 1997-1998, 25 641, nr. 3, pag. 14 en 15).
Ook voor degene die vóór zijn 33ste levensjaar arbeidsongeschikt is geraakt en dus op dat moment uitsluitend recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van het vervolgdagloon geldt dat bij toegenomen arbeidsongeschiktheid de leeftijd op het moment van die toename bepalend wordt voor de duur van de alsnog toe te kennen loondervingsuitkering (Eerste Kamer, 1997-1998, 25 641, nr. 137b, pag. 9).
Op grond van de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de hiervoor vermelde bepalingen komt de Raad tot het oordeel dat met het derde lid van artikel 40 is beoogd de hiervoor beschreven ongelijkheid op te heffen door te voorzien in de toekenning van een loondervingsuitkering in die gevallen waarin de leeftijd van de betrokkene op het moment van toename van de arbeidsongeschiktheid recht zou geven op een loondervingsuitkering welke langer is dan de loondervingsuitkering welke de betrokkene al heeft ontvangen in de periode die aan het ontvangen van een vervolguitkering vooraf is gegaan, mits betrokkene ten tijde van het toenemen van de arbeidsongeschiktheid verzekerde was voor de WAO. Het gaat daarbij derhalve om uitkeringsgerechtigden die voldoen aan de in het derde lid van artikel 40 van de WAO vermelde voorwaarden voor een loondervingsuitkering en voor wie de duur van de loondervingsuitkering bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 21a van de WAO korter was dan wel op nihil was gesteld.
In het verlengde hiervan is de Raad van oordeel dat het vierde lid van artikel 40 van de WAO uitsluitend ziet op die gevallen waarin op grond van het derde artikellid een loondervingsuitkering is toegekend, en dat met deze bepaling is beoogd een voorschrift te geven over de wijze waarop na het verstrijken van de uitkeringsduur van die loondervingsuitkering het dan toe te kennen vervolgdagloon wordt berekend.
Vaststaat dat in het geval van gedaagde geen toepassing kon worden gegeven aan het derde lid van artikel 40, omdat hij (ook) indien wordt uitgegaan van zijn leeftijd ten tijde van de herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op
13 december 1999 geen aanspraak had op een loondervingsuitkering.
De conclusie moet dan ook zijn dat appellant terecht met ingang van de datum van herziening van de mate van arbeids- ongeschiktheid van gedaagde niet tevens het vervolgdagloon waarnaar de WAO-uitkering is berekend opnieuw - met toepassing van artikel 40, vierde lid, van de WAO - heeft vastgesteld.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant in zoverre dit betrekking heeft op het besluit van 5 juni 2001.
Ten aanzien van het besluit van 18 februari 2002
Bij dit besluit heeft appellant het vervolgdagloon met ingang van 13 november 2000, derhalve na een wachttijd van 52 weken verhoogd tot f 179,74. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 40, eerste, derde en vierde lid, van de WAO.
De rechtbank heeft het besluit van 18 februari 2002 vernietigd en appellant opgedragen terzake een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Ter zitting van de Raad is van de zijde van appellant verklaard dat bij voormeld besluit ten onrechte mede toepassing is gegeven aan artikel 40, derde en vierde lid, van de WAO, met als gevolg dat het bedrag waarmee het minimumloon wordt aangevuld op een te hoog en dus onjuist bedrag is vastgesteld. Dit betekent dat dat besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering berust en reeds om deze reden terecht door de rechtbank is vernietigd.
Zoals door appellant is gesteld en ook de Raad is gebleken, zou toepassing van de juiste bepalingen echter leiden tot een lager dagloon dan in het besluit van 18 februari 2002 is vastgesteld en derhalve tot een minder gunstige uitkomst voor gedaagde. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 februari 2002 in stand blijven.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 5 juni 2001 ongegrond verklaren en bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 februari 2002 in stand blijven.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2001 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 februari 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 februari 2002 in stand blijven.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) L.M. Reijnierse.