ECLI:NL:CRVB:2004:AR6240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4870 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Berkel, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in aanmerking te komen voor een toeslag, een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die eiser zou hebben als gevolg van zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende Bersiap-periode.

De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de aanvraag afgewezen op 29 augustus 2003, omdat de gebeurtenissen die eiser aan zijn aanvraag ten grondslag had gelegd, niet konden worden aangemerkt als calamiteiten in de zin van de Wet. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De Raad heeft de argumenten van eiser en de verweerster zorgvuldig afgewogen. Eiser heeft verschillende oorlogservaringen naar voren gebracht, waaronder huiszoekingen, beschietingen en vluchten tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode.

De Raad oordeelde dat de door eiser genoemde gebeurtenissen niet voldoende waren onderbouwd met aanvullende gegevens en dat de verklaringen van eiser niet konden worden aangemerkt als voldoende bewijs. De Raad volgde de opvatting van de verweerster dat er geen bewijs was dat de gebeurtenissen als calamiteiten konden worden gekwalificeerd. De Raad concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 november 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4870 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 augustus 2003, kenmerk JZ/X60/2003/575, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde. In een aanvullend beroepschrift heeft deze gemachtigde aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004. Aldaar is eiser verschenen bij gemachtigde
mr. J.C.M. van Berkel voornoemd en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een periodieke uitkering en diverse bijzondere voorzieningen. Deze aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten die het gevolg zouden zijn van zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië, alsmede tijdens de daarop volgende Bersiap-periode.
Bij besluit van 12 februari 2003, zoals na gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd, heeft verweerster de aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat de gebeurtenissen die eiser aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, buiten eisers eigen verklaringen daaromtrent, geen bevestiging hebben gevonden, dan wel niet kunnen worden aangemerkt als calamiteiten in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Eiser heeft op daartoe bij beroepschrift en ter zitting aangevoerde gronden, dit standpunt van verweerster bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser ten behoeve van zijn aanspraak op grond van de Wet als oorlogservaringen naar voren gebracht:
tijdens de Japanse bezetting:
1. het meemaken van huiszoekingen;
2. het meemaken van beschietingen en bombardementen en het schuilen daarvoor in Bandoeng;
3. het moeten vluchten in Bandoeng;
tijdens de Bersiap-periode:
4. het meemaken van huiszoekingen door extremisten waarbij eisers arm door geweld uit de kom raakte;
5. zijn vlucht naar de Gempolwijk in Bandoeng;
6. het meemaken van beschietingen en een granaatexplosie in het Tjihapitkamp in Bandoeng.
Verweerster heeft, na terzake ingesteld uitvoerig onderzoek, geoordeeld dat de onder 1. genoemde gebeurtenis niet kan worden aangemerkt als een calamiteit in de zin van de Wet omdat niet is gebleken dat de huiszoekingen tegen eiser persoonlijk waren gericht of gepaard gingen met excessief geweld. Ten aanzien van de onder 2. en 6. genoemde calamiteiten is verweerster van oordeel dat niet is gebleken dat eiser direct betrokken is geweest bij beschietingen en bombardementen in Bandoeng. Ten aanzien van de onder 3. en 5. genoemde gebeurtenissen is verweerster van oordeel dat er geen gegevens zijn verkregen om aan te nemen dat het vluchten vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden zodat die gebeurtenissen niet onder het toepassingsbereik van de Wet kunnen worden gebracht. Wat betreft de onder 4. vermelde gebeurtenis is verweerster van mening dat daarvan geen bevestiging is verkregen. Dit is evenmin het geval voor twee andere gebeurtenissen waarvan eiser getuige zou zijn geweest te weten, het ombrengen van een Japanner door extremisten en de moord door Ambonese KNIL-militairen op extremisten.
De Raad kan verweerster in haar opvatting volgen. In het bijzonder is ook de Raad ten aanzien van de onder 2. en 6. genoemde gebeurtenissen, met name wat betreft het in dit verband vermelde inslaan van een mortiergranaat in de tuin, van oordeel dat niet is gebleken dat eiser hierbij direct betrokken is geweest nu uit de gegevens die zich bevinden in het dossier van eisers broer naar voren komt dat eiser zich toen met het gezin bevond in een schuilkelder terwijl ook niet is gebleken dat hij gewond is geraakt of geconfronteerd is geweest met het omkomen of gewond raken van naasten bij beschietingen. Ten aanzien van gebeurtenis 4. onderschrijft de Raad het oordeel van verweerster dat daarvan - buiten eisers eigen verklaring - geen bevestiging is verkregen. Ditzelfde geldt voor de gebeurtenissen waarbij eiser getuige zou zijn geweest van executies. Weliswaar wordt in geraadpleegde relatiedossiers gesproken over executies, doch de verhalen daaromtrent komen niet overeen met wat eiser zich daarvan meent te herinneren.
Anders dan van de zijde van eiser is aangevoerd is de Raad, volgens vaste rechtspraak van oordeel dat oorlogservaringen niet uitsluitend op grond van eigen verklaringen als voldoende vaststaand kunnen worden aangemerkt maar dat deze verklaringen dienen te worden ondersteund door aanvullende gegevens. Dergelijke gegevens zijn niet verkregen of overgelegd.
Gezien het vorenstaande heeft verweerster op goede gronden een medisch-inhoudelijke beoordeling achterwege gelaten. Een dergelijke beoordeling komt namelijk eerst dan aan de orde, indien vaststaat dat er sprake is van een gebeurtenis die onder de werking van de Wet valt.
Tenslotte merkt de Raad op dat anders dan van de zijde van eiser in beroep is betoogd, geen recht kan worden ontleend aan de omstandigheid dat eisers broer wel is erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, nu de erkenning van eisers broer tot stand is gekomen op andere, door eiser niet meegemaakte oorlogservaringen.
Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P Schieveen.