ECLI:NL:CRVB:2004:AR6246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5134 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als vervolgingsslachtoffer op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, een inwoner van België, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend voor erkenning als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, maar deze aanvraag werd afgewezen. De verwerende instantie stelde dat niet was gebleken dat eiser vervolging in de zin van de Wet had ondergaan en dat de omstandigheden waaronder hij de oorlogsjaren had meegemaakt niet uitzonderlijk genoeg waren om hem met een vervolgde gelijk te stellen.

Eiser, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, had in januari 2003 een aanvraag ingediend voor erkenning en toekenning van een periodieke uitkering. De Raad overwoog dat de verwerende instantie discretionaire bevoegdheid had om te bepalen of eiser met een vervolgde gelijkgesteld kon worden. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van eiser tijdens de oorlogsjaren niet voldeden aan de criteria voor vervolging zoals gedefinieerd in de Wet.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend. De uitspraak benadrukt de strikte criteria die gelden voor erkenning als vervolgingsslachtoffer en de noodzaak voor eiser om aan te tonen dat hij daadwerkelijk vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5134 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (België), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 augustus 2003, kenmerk JZ/M60/2003/0629, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 september 2004 heeft mr. N.R. Heilhof, advocaat te Heerlen, zich als gemachtigde van eiser gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.R. Heilhof voornoemd, en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering.
Bij besluit van 17 juni 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond - kort gezegd - dat niet is gebleken dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft meegemaakt niet zodanig uitzonderlijk waren dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouding of homosexualiteit, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
In de door eiser weergegeven lezing omtrent zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting heeft de Raad, evenals verweerster, geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat er sprake is geweest van vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 2 van de Wet. De aangegeven tewerkstelling kan daarom al niet als vervolging in de zin van de Wet gelden nu eiser, blijkens zijn eigen verklaringen, iedere avond naar huis mocht terugkeren. Aldus is, naar de Raad al in eerdere vergelijkbare zaken heeft geoordeeld, niet voldaan aan het criterium “permanente bewaking” als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
De omstandigheid dat er sprake is geweest van het onder toezicht staan van Japanse bewakers alsmede dat bij het geen gehoor geven aan de tewerkstelling dan wel bij het wegblijven van de plaats van de tewerkstelling eiser werd opgehaald met de kooiwagen, maakt dit niet anders. Gezien het voorgaande kan ook de gestelde mishandeling niet worden geplaatst in het kader van vervolging in de zin van de Wet.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - onder meer - met een vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad zich heeft te beperken tot de vraag of verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins in strijd is geraakt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de door eiser gestelde tewerkstelling, heeft verweerster zich naar het oordeel van de Raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden waaronder eiser heeft verkeerd tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 geen overeenkomst vertonen met wat ingevolgde de Wet dient te worden verstaan onder vervolging.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.