E N K E L V O U D I G E K AM E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 12 november 2003, kenmerk JZ/P60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiseres uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is verhandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004. Daar is eiseres verschenen bij gemachtigde
mr. J.C.M. van Berkel, voornoemd, en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In april 2002 heeft eiseres, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende Bersiap-periode.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 5 september 2002, op de grond dat niet is gebleken dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe is overwogen dat omtrent de gestelde internering in het Kramatkamp te Batavia tijdens de Japanse bezetting geen bevestigingsgegevens zijn verkregen en het gestelde verblijf in Kedung Halang tijdens de Bersiap-periode niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht nu dit kamp tijdens de Bersiap-periode dienst heeft gedaan als beschermingkamp. Tegen dat besluit heeft eiseres niet het rechtsmiddel van bezwaar aangewend, zodat dat besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In maart 2003 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om haar te erkennen als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Verweerster heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 15 augustus 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond eiseres geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
In beroep is namens eiseres - onder meer - naar voren gebracht dat op grond van de aanwezige stukken voldoende vaststaat dat eiseres (deels) ten tijde van de Japanse bezetting in het kamp Kedung Halang heeft verbleven.
De Raad overweegt het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van maart 2003 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit van 5 september 2002 aangaande de aanvraag van april 2002.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij in dit geval niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
De Raad moet vaststellen dat eiseres bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvraag had aangevoerd. Eiseres heeft haar herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van gegevens die nog niet bij verweerster bekend waren en op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen.
In beroep is namens eiseres nog aangevoerd dat verweerster bij de beoordeling van het bezwaarschrift rekening had dienen te houden met het ten tijde van het bezwaar gewijzigde beleid, inhoudende dat een verblijf tijdens de Japanse bezetting in een van de met naam genoemde opvangkampen vanwege de daar heersende slechte omstandigheden onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Een in dit verband bepleit onderzoek naar de slechte leefomstandigheden in Kedung Halang, met het oog vorenbedoelde beleid eveneens op Kedung Halang van toepassing te verklaren, past echter niet bij een verzoek om herziening waarbij geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan. Ook overigens is, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.