ECLI:NL:CRVB:2004:AR6404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1643 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbrekingsvergoeding en rechtens geldende termijn in de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2004, gaat het om een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een gedaagde die in België werkzaam was. De gedaagde, die op 1 april 1998 in dienst trad bij de Belgische werkgever SA Thyssen Belge, kreeg op 17 april 2000 te horen dat zijn arbeidsovereenkomst was verbroken. De werkgever stemde in met een verbrekingsvergoeding, die overeenkwam met het loon over een opzegtermijn van zes maanden. De Uwv ontzegde de gedaagde echter de uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) tot 17 oktober 2000, waarbij de verbrekingsvergoeding werd gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn, zoals bepaald in artikel 16, derde lid, van de WW.

De rechtbank ’s-Hertogenbosch had eerder het besluit van de Uwv vernietigd, omdat zij oordeelde dat bij de ‘rechtens geldende termijn’ geen rekening gehouden moest worden met het Belgische recht, maar dat dit moest worden geïnterpreteerd als de opzegtermijn die de werkgever op grond van het Burgerlijk Wetboek in acht moest nemen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en verwees naar eerdere uitspraken om zijn beslissing te onderbouwen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om van dit eerdere oordeel af te wijken en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad veroordeelde de Uwv in de proceskosten van de gedaagde, die werden begroot op € 322,--. Dit vonnis benadrukt de noodzaak om de juiste interpretatie van de opzegtermijn in de context van de Werkloosheidswet te hanteren, en bevestigt dat de Belgische wetgeving in dit geval niet van toepassing was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1643 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, reg.nr AWB 00/7481 WW, op 21 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Vanwege de Raad is bij brief van 12 oktober 2004 de uitspraak van de Raad d.d. 15 september 2004, reg. nr. 01/106 en 108 WW, toegezonden.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gedaagde, woonachtig in Nederland, is op 1 april 1998 in de functie van directeur in dienst getreden van de in België gevestigde werkgever SA Thyssen Belge (hierna: werkgever). De arbeidsovereenkomst werd beheerst door Belgisch recht. Bij brief van 17 april 2000 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per die datum verbroken. Overeengekomen wordt dat een vergoeding wordt betaald, die overeenkomt met het loon over een opzegtermijn van zes maanden, de zogenoemde verbrekingsvergoeding, in casu neerkomende op een bedrag aan loon over de periode tot 17 oktober 2000.
Bij besluit van 16 mei 2000 heeft appellant tot 17 oktober 2000 uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontzegd. Daarbij is de door gedaagde ontvangen verbrekingsvergoeding met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW (zoals dat luidde van 1 januari 1999 tot 1 januari 2001), gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn.
Bij het op bezwaar gegeven besluit van 24 oktober 2000 heeft appellant dat besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat besluit vernietigd en appellant verwezen in de proceskosten en het griffierecht. Zij is van oordeel dat bij de ‘rechtens geldende termijn’ als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW geen rekening moet worden gehouden met het Belgische recht, maar dat daaronder moet worden verstaan de opzegtermijn die de werkgever op grond van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek in acht moet nemen. Zij verwees daarbij naar de uitspraak van de Raad d.d. 28 maart 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/122.
Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank, terwijl gedaagde zich daarbij aansluit.
Bij zijn in rubriek I van deze uitspraak vermelde uitspraak heeft de Raad zijn oordeel gegeven over de geschilpunten die ook in de onderhavige zaak aan de orde zijn. De Raad ziet geen reden voor een andersluidend oordeel en hij volstaat hier dan ook met te verwijzen naar de motivering van genoemde uitspraak. Daaruit volgt tevens dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit heeft vernietigd.
Nu voorts geen andere geschilpunten zijn aangevoerd, komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde, begroot op € 322,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 409,--.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.