ECLI:NL:CRVB:2004:AR6404
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Rechtspraak.nl
Verbrekingsvergoeding en rechtens geldende termijn in de Werkloosheidswet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2004, gaat het om een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een gedaagde die in België werkzaam was. De gedaagde, die op 1 april 1998 in dienst trad bij de Belgische werkgever SA Thyssen Belge, kreeg op 17 april 2000 te horen dat zijn arbeidsovereenkomst was verbroken. De werkgever stemde in met een verbrekingsvergoeding, die overeenkwam met het loon over een opzegtermijn van zes maanden. De Uwv ontzegde de gedaagde echter de uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) tot 17 oktober 2000, waarbij de verbrekingsvergoeding werd gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn, zoals bepaald in artikel 16, derde lid, van de WW.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch had eerder het besluit van de Uwv vernietigd, omdat zij oordeelde dat bij de ‘rechtens geldende termijn’ geen rekening gehouden moest worden met het Belgische recht, maar dat dit moest worden geïnterpreteerd als de opzegtermijn die de werkgever op grond van het Burgerlijk Wetboek in acht moest nemen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en verwees naar eerdere uitspraken om zijn beslissing te onderbouwen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om van dit eerdere oordeel af te wijken en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Raad veroordeelde de Uwv in de proceskosten van de gedaagde, die werden begroot op € 322,--. Dit vonnis benadrukt de noodzaak om de juiste interpretatie van de opzegtermijn in de context van de Werkloosheidswet te hanteren, en bevestigt dat de Belgische wetgeving in dit geval niet van toepassing was.