[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Aan het geding 01/2383 WAO heeft tevens deelgenomen [naam werkgever] te [vestigingsplaats], hierna te noemen: de werkgever.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 september 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 25 november 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens appellante heeft mr. R.F.A. Rorink, advocaat te Almelo, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 maart 2000, hierna: het bestreden besluit 1, heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 25 november 1999 vastgesteld op 65 tot 80%.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 13 maart 2001, registratienummer 00/364 WAO H1 A, het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellante met ingang van 5 oktober 2000 ongewijzigd vastgesteld op 65 tot 80%.
Ook tegen dit besluit heeft mr. Rorink voornoemd namens appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 maart 2001, hierna: het bestreden besluit 2, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 9 oktober 2001, registratienummer 01/315 WAO H1 A, het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Rorink voornoemd tegen de beide uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft desgevraagd aangegeven als partij aan het geding 01/2383 WAO, dat het bestreden besluit 1 betreft, te willen deelnemen.
Desgevraagd heeft appellante medegedeeld toestemming te verlenen om haar medische gegevens aan haar werkgever ter kennisname te brengen.
De werkgever heeft gebruik gemaakt van de hem daartoe geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
Namens appellante heeft mr. Rorink voornoemd nadere stukken ingediend. Ook de werkgever heeft nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Rorink voornoemd, terwijl gedaagde -met voorafgaand bericht- niet is verschenen.
Namens de werkgever is verschenen de voormalig directeur [naam directeur].
Het in rubriek I genoemde besluit van 24 september 1999 berust op het standpunt dat appellante op 25 november 1999 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.
In de tegen dit besluit gevoerde bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien om de revalidatie-arts P.C.Th. van Aanholt een expertise te laten verrichten. De revalidatie-arts heeft op enkele punten van het voor appellante aanvankelijk vastgestelde belastbaarheidspatroon zwaardere beperkingen aangegeven, wat heeft geleid tot een aanpassing van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Resultaat hiervan is dat twee van de oorspronkelijk zes voorgehouden functies komen te vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid komt daardoor uit op 65 tot 80%.
In het bestreden besluit 1 is het bezwaar tegen het besluit van 24 september 1999 gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 25 november 1999 vastgesteld op 65 tot 80%.
Het bestreden besluit 2 berust op het standpunt van gedaagde dat voor appellante op 5 oktober 2000 nog dezelfde beperkingen gelden als bij het bestreden besluit 1, zijn vastgesteld en dat zij ook op die datum geschikt was voor de werkzaamheden verbonden aan de opnieuw door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt ongewijzigd vastgesteld op 65 tot 80%.
In geding is de vraag of de bestreden besluiten 1 en 2 in rechte stand kunnen houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraken.
Ook naar het oordeel van de Raad zijn de beperkingen van appellante, die door de bezwaarverzekeringsarts in overeenstemming zijn gebracht met de bevindingen van de door hem geraadpleegde revalidatie-arts Van Aanholt, niet onderschat.
Ook uit de in hoger beroep ingezonden rapporten van de psychiater prof. dr. M. Kuilman en van de neuroloog
prof. dr. J.C. Koetsier -welke rapporten zijn opgesteld in het kader van een door appellante gevoerde civiele procedure- is naar het oordeel van de Raad geenszins af te leiden dat er op de data in geding 25 november 1999, respectievelijk 5 oktober 2000, zwaardere beperkingen zouden moeten gelden dan gedaagde heeft aangenomen.
De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.