[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Almelo op 8 augustus 2002 tussen partijen gegeven uitspraak, reg. nr. 02 / 150 WAO A1 A.
Appellant heeft de Raad ervan in kennis gesteld, dat hij in verband met een van zijn rechtshulpverlener ontvangen schrijven, de procedure verder zelf zal voeren.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad bij brieven van 4 februari 2004, 22 maart 2004, 23 juli 2004, 16 en 17 augustus 2004 nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
Bij het bestreden besluit van 28 januari 2002 heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn primaire besluit van 11 juli 2001, waarbij appellant door gedaagde ervan in kennis is gesteld dat de aan hem vanaf 24 januari 2000 verstrekte loondervingsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 24 juli 2001 zal worden beëindigd en per die datum zal worden voortgezet als een vervolguitkering tegen een vervolgdagloon van f 267,25.
Hetgeen appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd komt in essentie hierop neer dat appellant de mening is toegedaan dat gedaagde bij zijn besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een lopend reïntegratietraject, gericht op vestiging als zelfstandig werkend mediator. Gedaagde had, in verband hiermee, naar de zienswijze van appellant zijn uitkeringsaanspraken niet geïsoleerd, dat wil zeggen louter bezien vanuit de bepalingen van de WAO, dienen te beoordelen, maar had voor een geïntegreerde benadering moeten kiezen, waarbij in het bijzonder ook rekening was gehouden met de (doelstellingen van de) Wet reïntegratie arbeidsgehandicapten (REA). Een dergelijke geïntegreerde benadering had volgens appellant dienen te leiden tot behoud van de hogere loondervingsuitkering.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat gelet op artikel 21a van de WAO en gelet op de leeftijd van appellant op de datum met ingang waarvan aan hem uitkering is toegekend, hij in aanmerking komt voor een loondervingsuitkering gedurende een periode van (niet meer dan) anderhalf jaar. Uit het bepaalde in artikel 21b van de WAO vloeit voort dat appellant na afloop daarvan recht heeft op een vervolguitkering met als maatstaf het zogeheten vervolgdagloon. De wettelijke bepalingen laten, gelet op het imperatieve karakter en de volstrekt eenduidige redactie ervan, naar het oordeel van gedaagde geen ruimte voor de door appellant voorgestane (geïntegreerde) benadering.
De rechtbank is met gedaagde van oordeel dat het dwingendrechtelijk karakter van de artikelen 21a en 21 b van de WAO geen ruimte laat voor een andersluidend besluit dan gedaagde heeft genomen. Nu appellant voorts, aldus de rechtbank, de hoogte van het vervolgdagloon niet aanvecht, kan het besluit van gedaagde om appellants bezwaar (kennelijk) ongegrond te verklaren niet voor onjuist worden gehouden. Hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht met betrekking tot het door hem gevolgde reïntegratietraject valt, aldus de rechtbank, buiten het kader van het bestreden besluit en kan daarom in dit geding niet aan de orde komen.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd is uitsluitend een herhaling van zetten en geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank, dat de Raad volledig juist acht en tot het zijne maakt. De Raad voegt daaraan nog toe dat niet is gebleken van enige rechtens te honoreren toezegging door gedaagde dat appellant ook op en na 24 juli 2001 aanspraak zou blijven behouden op een loondervingsuitkering. Voorts merkt de Raad nog op dat hij in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht dat reïntegratie geheel los staat van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft dit, blijkens de door hem benadrukte noodzaak van een geïntegreerde aanpak, waarbij besluiten met betrekking tot de aanspraak op en hoogte van een WAO-uitkering juist steeds in samenhang met reïntegratieaspecten zouden dienen te worden genomen en beoordeeld, onvoldoende onderkend.
Het wil de Raad overigens voorkomen dat de bezwaren van appellant zich in feite veeleer richten tegen de wettelijke regelingen zelf dan tegen de toepassing van de in dit geding aan de orde zijnde voorschriften van de WAO door gedaagde, met betrekking tot welke bezwaren binnen ons rechtssysteem nu eenmaal geen taak is weggelegd voor de rechter. Appellant heeft dit mogelijkerwijs zelf ook onderkend, gelet op het feit dat hij zijn visie inmiddels heeft voorgelegd aan de (voorzitter van de) Tweede Kamer.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.