de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 september 2002, nummer 99/1055 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigden
mr. R.S. van 't Oor en mr. P. Weenink, werkzaam bij het Uwv, terwijl namens gedaagde als gemachtigde is opgetreden
mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht.
Wat betreft de in aanmerking te nemen feiten ontleent de Raad aan de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde "eiseres" en appellant "verweerder" wordt genoemd, het volgende:
"Eiseres, geboren [in] 1947, is laatstelijk voor 40 uur per week als bejaardenhelpster werkzaam geweest in dienst van de [naam Stichting] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 12 november 1977 ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering van verweerder, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid in de mate van 15 tot 25%.
In 1997 heeft er een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiseres plaatsgevonden. Verweerder heeft haar bij besluit van 28 december 1998 meegedeeld dat zij gelet op een onderzoek op 26 november 1997 weliswaar volledig arbeidsongeschikt is, maar dat haar WAO-uitkering niet kan worden verhoogd, omdat de toename van haar arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan eiseres al uitkering ontvangt. Verweerder baseert zijn besluit - met name - op een rapport van 26 november 1997 van de verzekeringsarts M.J. van Rosmalen, met bijbehorend scoreformulier FIS en een rapport van 17 maart 1998 van de arbeidsdeskundige A. Beukhof.
Het namens eiseres tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder baseert zijn besluit met name op een rapport van 6 juli 1999 van de bezwaarverzekeringsarts N. Visser.
Namens eiseres is in beroep -onder meer en samengevat- aangevoerd dat uit het thans opgemaakte scoreformulier FIS blijkt dat zij op onderdelen aanmerkelijk beperkter wordt geacht dan vroeger. De toegenomen klachten vloeien volgens haar niet alleen voort uit de polsklachten die zij thans ondervindt, maar zijn ook een gevolg van een toename van de al in 1977 vastgestelde arbeidsongeschiktheid. Zij wijst er op dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een situatie als de hare al eens heeft geoordeeld dat als er twijfel bestaat over het oorzakelijk verband, deze twijfel ten voordele van de betrokkene moet worden gebracht."
De rechtbank heeft het besluit van 18 oktober 1999, verder: het bestreden besluit, vernietigd. Uit de op verzoek van de rechtbank door de revalidatiearts E.H. de Maar uitgebrachte rapportage heeft de rechtbank afgeleid dat de toegenomen beperkingen berusten op een en hetzelfde ziektebeeld namelijk het secundair fibromyalgiesyndroom.
In hoger beroep heeft appellant een rapport van de bezwaarverzekeringsarts N. Visser van 6 november 2002 overgelegd. Deze stelt dat de verzekeringsarts Van Rosmalen gedaagde onjuist heeft beoordeeld en dat er geen toegenomen beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid in 1997 zijn.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit heeft vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de medische gegevens uit 1979, welke zich onder de gedingstukken bevinden, leidt de Raad af dat gedaagde met ingang van 12 september 1979 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) werd beschouwd vanwege op een rugaandoening berustende beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid.
Voorts blijkt uit het in de aangevallen uitspraak vermelde rapport dat de verzekeringsarts Van Rosmalen na eigen onderzoek van gedaagde heeft geoordeeld dat die rugaandoening in 1997 nog steeds bestond en tot arbeidsbeperkingen leidde. De volgens Van Rosmalen toegenomen arbeidsbeperkingen -hij constateerde ook polsklachten waarvoor appellant onder behandeling was- berusten naar zijn oordeel "goeddeels" niet op dezelfde ziekteoorzaak.
Hieruit leidt de Raad af dat de toeneming van de arbeidsbeperkingen van gedaagde op zijn minst voor een deel is voortgekomen uit de rugaandoening ter zake waarvan gedaagde al vanaf 1979 een uitkering ingevolge de WAO ontvangt. Aanwijzingen daarvoor heeft de Raad ook gemeend te vinden in de op verzoek van de rechtbank door de revalidatiearts De Maar uitgebrachte rapportage.
Aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Visser in hoger beroep gaat de Raad voorbij. In haar in de bezwaar- procedure uitgebrachte rapport van 6 juli 1999 stelde zij dat, als de beperkingen van gedaagde zijn toegenomen, deze uit een andere oorzaak (polsklachten) zijn voortgekomen. In hoger beroep stelt de bezwaarverzekeringsarts Visser in haar rapport van 6 november 2002 dat de verzekeringsarts Van Rosmalen een onjuist belastbaarheidsprofiel heeft opgesteld en dat er geen toegenomen beperkingen zijn. Laatstgenoemd standpunt berust niet op eigen onderzoek en spoort ook niet met het in het bestreden besluit ingenomen standpunt van appellante.
In zijn jurisprudentie heeft de Raad al vaker, onder meer in zijn uitspraak 27 augustus 1999, gepubliceerd in RSV 1999/268 overwogen dat de formulering van artikel 37 van de WAO, mede gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan.
Dit sluit aan op de uitspraak van de Raad van 8 november 1991, gepubliceerd in RSV 1992/83, waarin de Raad overwoog dat de bewoordingen van het derde lid van artikel 37 van de WAO, zoals dat destijds luidde, mede gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, geen aanleiding geven om bij het toepassen van deze bepaling het oorzakelijk verband met de oorspronkelijke aandoening eng op te vatten.
Hieruit volgt dat gedaagde ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de uitkering ingevolge de WAO niet kan worden herzien wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid omdat het bepaalde in artikel 37 van de WAO dit zou verhinderen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 409,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.