ECLI:NL:CRVB:2004:AR6445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6372 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en vaststelling van WAZ-uitkering met betrekking tot psychische klachten en nekhernia

In deze zaak gaat het om de herziening en vaststelling van de WAZ-uitkering van appellant, die zich had gemeld wegens arbeidsongeschiktheid door rugklachten, knieklachten en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Appellant was van mening dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en de klachten in verband met een nekhernia. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende op de hoogte waren van de medische situatie van appellant en dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% terecht was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er geen wezenlijke beperkingen op psychisch vlak waren en dat de nekhernia op de datum in geding geen rol speelde. De Raad concludeert dat het bestreden besluit rechtens juist is en dat er geen aanleiding is om het besluit te herzien. De uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

02/6372 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. H.B.P. Verheijden, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda onder dagtekening 4 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 02 / 1100 WAZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Bij brief van 26 juli 2004 heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar appellant met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zich op 23 oktober 1997 wegens rugklachten, linker knieklachten en psychische klachten arbeidsongeschikt gemeld voor zijn werkzaamheden als zelfstandig tomatenkweker. Gedaagde heeft appellant met ingang van 22 oktober 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen (Waz), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Naar aanleiding van een linker onderbeenoperatie is appellants uitkering met ingang van 18 september 1999 verhoogd naar de klasse 80 tot 100%.
Bij primair besluit van 6 september 2000, zoals in bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 6 mei 2002, heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 5 juni 2000 weer herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Blijkens de aan die besluitvorming ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten is gedaagde daarbij ervan uitgegaan dat appellant nog in staat is om met diverse, in het bijzonder knie- en rugsparende, loondienstfuncties een zodanig loon te verwerven dat ten opzichte van zijn maatgevende inkomen sprake is van een tot indeling in evenvermelde klasse leidend verlies van verdiencapaciteit.
Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld, heeft appellant in beroep tegen het bestreden besluit, samengevat weergegeven, aangevoerd dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn cervicale hernia en psychische klachten. De rechtbank heeft met betrekking tot de medische bezwaren van appellant het volgende overwogen en geoordeeld:
“Op grond van de stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij eiser niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder rug-, knie- en psychische klachten. De door eiser overgelegde informatie geeft geen aanleiding tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de brief van neuroloog Beljaars van 18 april 2001 kan worden afgeleid dat eiser zich eerst op 5 maart 2001 bij hem heeft gemeld vanwege een alsdan drie maanden durende pijn in de nek. Na onderzoek is destijds gebleken dat er bij eiser sprake is van een cervicale hernia op niveau C5-6 en C6-7. Dit impliceert derhalve dat op
5 juni 2000 (datum geding) eiser nog onbekend was met de cervicale herniaklachten en hiervan op deze datum nog geen uit pijn voortkomende belemmeringen ondervond, zodat verweerder in bezwaar op goede gronden geen rekening heeft gehouden met de beperkingen voortvloeiend uit deze klachten. Overigens merkt de rechtbank op dat de klachten zoals verwoord in de brief van neuroloog Beljaars d.d. 18 april 2001 aanleiding kunnen vormen voor eiser om zich tot verweerder te wenden ter beoordeling of zijn mate van arbeidsonge-schiktheid op een latere datum is gewijzigd.”
Aangezien de rechtbank zich ook overigens, wat betreft de bij de schatting als voor appellant als passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies en wat betreft de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, kon verenigen met het bestreden besluit, heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar van enkele behandelaars afkomstige verslagen en rapporten, in de eerste plaats doen aanvoeren dat gedaagdes verzekeringsartsen onvoldoende op de hoogte waren van zijn psychische klachten. Verder heeft hij naar voren doen brengen dat hij reeds in 1998, en derhalve ook op de datum in geding, lijdende was aan de gevolgen van de nekhernia.
Deze grieven slagen niet. De Raad kan zich vinden in het van de zijde van gedaagde bij monde van de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger geleverde commentaar met betrekking tot appellants psychische klachten, zoals vervat in diens als bijlage bij het verweerschrift gevoegde rapport van 17 februari 2002. In dat commentaar is aangegeven dat uit de meegezonden verslagen en rapporten, betrekking hebbende op de door appellant voor die klachten ondergane behandeling, naar voren komt dat bij appellant sprake is geweest van een tijdelijk psychisch onwelbevinden op basis van acceptatieproblematiek, samenhangend met het niet meer ten volle kunnen verrichten van de eigen werkzaamheden. Uit de stukken valt, aldus Logger, op te maken dat er geen sprake is van psychopathologie in enge zin. Er heeft ook slechts een geringe psychotherapeutische interventie plaatsgevonden en appellant heeft zich snel hervonden. De Raad heeft, gelet op de beschikbare medische gegevens en mede in aanmerking genomen de hiervoor bedoelde verslagen en rapporten van appellants behandelaars, geen enkel aanknopingspunt om evenvermelde beschouwing van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts en de daaraan ontleende conclusie dat er bij appellant ten tijde hier van belang geen sprake was van enige wezenlijke beperking op het psychische vlak, voor onjuist te houden.
Voorts staat ook voor de Raad, in navolging van de rechtbank, genoegzaam vast dat de nekhernia van appellant nog geen rol speelde op de datum in geding. De enkele stelling van appellant dat zulks anders is, welke niet aan de hand van enig concreet medisch gegeven is onderbouwd, vermag ook de Raad in het licht van de uit het dossier blijkende medische gegevens, niet te overtuigen. De Raad kan zich volledig stellen achter de hiervoor geciteerde overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank.
De Raad is aldus van oordeel dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit de beperkingen van appellant niet onjuist heeft gewaardeerd. Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de bij de schatting in aanmerking genomen functies.
Nu de Raad ten slotte ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens niet juist te achten, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR