[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant als gevolg van bijverdiensten in het kalenderjaar 1997 een zodanig hoog toetsingsinkomen heeft gehad dat hij de voor dat jaar geldende vrije voet van € 6.806,70 heeft overschreden met (meer dan) het over dat jaar aan studiebeurs ontvangen bedrag van € 1.735,74, zodat hij dat bedrag, vermeerderd met een zogeheten boete van € 387,72 wegens het van januari tot en met september van dat jaar daadwerkelijk hebben genoten van een reisvoorziening in de vorm van de OV-studentenkaart, derhalve in totaal € 2.123,46, dient terug te betalen.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dat primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2003 (kenmerk WSFBSF 02/792) heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellant tegen dat besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak geeft appellant op bij beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 september 2004. Appellant is in persoon verschenen. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Blijkens het bestreden besluit heeft gedaagde en blijkens de aangevallen uitspraak heeft vervolgens de rechtbank in dit geval ook artikel 3.17 (over de vordering wegens eigen inkomsten studerende) van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) van toepassing geacht.
De Raad kan zich daarin niet vinden en overweegt daartoe het volgende.
In het derde lid van (overgangs-)artikel 12.13 van de WSF 2000 is bepaald dat op grond van de WSF bestaande verplichtingen van rechtswege worden omgezet in verplichtingen op grond van de WSF 2000. Gelijk de Raad eerder als zijn oordeel heeft gegeven in zijn uitspraak van 23 april 2004 met kenmerk 03/2976 WSF (gepubliceerd in LJN: AP2917 en RSV 2004, 196), biedt deze bepaling geen grondslag om er zonder meer vanuit te gaan dat verplichtingen op grond van de WSF zijn omgezet in verplichtingen op grond van de WSF 2000, indien en voorzover nog niet definitief is vastgesteld dat verplichtingen (hebben) bestaan op grond van de WSF. Aangezien in de WSF 2000 geen anders voorschrijvende specifieke overgangsregeling is opgenomen, diende de ten laste van appellant vastgestelde vordering te zijn gebaseerd op artikel 26 van de WSF zoals dat in 1997 van kracht is geweest alsook op de beleidsregels ”Toepassing maatregelen Wet studiefinanciering (WSF) 2000 met terugwerkende kracht inzake de eigen bijdrage van de studerende” van 18 juni 2001 (AGOCenW/MT/01.068 gepubliceerd in Gele Katern, nummer 18a deel 1 van 25 juli 2001).
In het primaire besluit is geen wettelijke basis vermeld, maar uit de hantering van € 6.806,70 (f 15.000,--) als bijdragevrije voet is af te leiden dat bij het nemen van dat besluit als basis artikel 26 van de WSF is gehanteerd. In het bestreden besluit is ook artikel 3.17 van de WSF 2000 uitdrukkelijk genoemd en in de aangevallen uitspraak is aan die bepaling getoetst, zodat zowel dat besluit als die uitspraak wegens het berusten op een onjuiste wettelijke grondslag dient te worden vernietigd.
Artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verleent aan de bestuursrechter de bevoegdheid om de rechtgevolgen van een vernietigd besluit in daarvoor in aanmerking komende gevallen in stand te laten. Met het oog op de eventuele toepassing van deze bepaling overweegt de Raad het volgende.
Aangezien in het vijfde en zesde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 per 1 september 2001 is neergelegd hetgeen was geregeld in het vierde en vijfde lid van artikel 26 van de WSF zoals dat artikel van kracht was in (geheel) 1997 en niet is gebleken dat gedaagde bij de vaststelling van het toetsingsinkomen alsook de vordering wegens meerinkomen in het nadeel van appellant is afgeweken van artikel 26 van de WSF en evenmin van de hiervoor aangehaalde beleidsregels, rijst de vraag of het door appellant ingenomen standpunt zich verdraagt met de juiste voorschriften, bezien in het licht van de door de Raad te dien aanzien gevormde jurisprudentie.
Op grond van artikel 26, tweede lid, aanhef en onder b, van de WSF wordt tot het toetsingsinkomen tevens gerekend de winst uit onderneming, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, genoten in het desbetreffende kalenderjaar.
De tekst van deze bepaling dwingt ertoe de over het gehele kalenderjaar genoten winst mede in aanmerking te nemen, zodat nog slechts aan de orde kan komen de vraag of gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren daarop een uitzondering te maken met toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule, waarop appellant wordt geacht een beroep te hebben gedaan en welke inhoudt dat de
IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat met deze wet wordt beoogd te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
In dat kader is het volgende van belang.
Niet in geschil is dat appellant zijn onderneming per 1 januari 1997 heeft doen inschrijven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken en mede op basis van de winst uit deze onderneming in 1997 een toetsingsinkomen heeft gehad dat de bijdragevrije voet voor 1997 (€ 6.806,70) met zeker het bedrag van de in 1997 (tot en met 30 september) toegekende beurs (€ 1.735,74) te boven is gegaan.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zijn toetsingsinkomen als gevolg van zijn activiteiten als ondernemer in de loop van 1997 is toegenomen, maar eerst na 30 september 1997 de grens van de bijdragevrije voet heeft overschreden, en dat het per 1 oktober 1997 - in de periode waarin bij geen studiebeurs meer heeft gehad - verworven inkomen, met name winst uit zijn onderneming, bij de berekening van het toetsingsinkomen buiten aanmerking had moeten worden gelaten.
Gedaagde voert op grond van de hardheidsclausule (niet gepubliceerd) beleid dat inhoudt dat bij de bepaling van het toetsingsinkomen in een kalenderjaar genoten winst uit onderneming volledig buiten beschouwing wordt gelaten, indien de studerende aantoont dat de onderneming hetzij was geëindigd vóórdat hij recht op studiefinanciering kreeg, hetzij is gestart in een periode waarover hij geen studiefinanciering meer ontving. Daarbij gaat gedaagde ervan uit dat de registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken maatgevend is voor de vaststelling van het start- en beëindigingsmoment van een onderneming.
Gelijk de Raad eerder als zijn oordeel heeft gegeven in zijn uitspraak van 9 april 2004 met kenmerk 03/738, 03/1961 en 03/740 WSF (gepubliceerd in LJN: AO9464 en USZ 2004, 230) kan het hiervoor beschreven beleid de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. Daarbij merkt de Raad op dat ook indien in een onderneming, zoals in het thans voorliggende geval, eerst na de datum per welke de inschrijving in het handelsregister heeft plaatsgevonden, declarabele bedrijfsactiviteiten worden verricht, het niet onredelijk is er toch vanuit te gaan dat deze onderneming is gestart met ingang van de datum per welke zij is ingeschreven, aangezien in een startende onderneming vooraf-gaande aan het verrichten van declarabele bedrijfsactiviteiten in de regel activiteiten in de sfeer van de acquisitie worden verricht. Daarbij komt dat het belang van een eenvoudig uitvoerbare regeling zich in dezen verzet tegen het als maatstaf hanteren van een materieel in plaats van een formeel criterium.
Wat betreft de herleiding door gedaagde van de in 1997 behaalde winst tot maand-bedragen door die winst te delen door 12, merkt de Raad op dat gedaagde daartoe op grond van artikel 26, vijfde lid, van de WSF (althans, voor de toepassing van het vierde lid) verplicht is, mits de studerende daarom heeft gevraagd. Weliswaar heeft appellant niet om een zodanige herleiding gevraagd, maar die tot voordeel van de studerende bedoelde herleiding heeft appellant in dit geval niet tot nadeel gestrekt. Wat hiervan ook zij, de evengenoemde bepaling kan niet de grondslag vormen voor de opvatting van appellant dat, aangezien het accent van zijn bedrijfsactiviteiten (circa 65%) heeft gelegen in de periode van 1 oktober tot en met 31 december 1997 waarover hem geen studiefinan-ciering is toegekend, niet meer dan circa 35% van zijn winst moet worden toegerekend aan de eerste negen maanden van dat kalenderjaar en bijgevolg het toetsingsinkomen onder de grens van € 6.807,70 is gebleven.
Aangezien het na de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voortzetten van de procedure niet zal kunnen leiden tot een ander resultaat, ziet de Raad voldoende aanleiding tot finalisering van het geschil door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het hierna te vernietigen bestreden besluit geheel in stand blijven.
Termen voor een proceskostenveroordeling zijn niet aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt voorts dat de Informatie Beheer Groep aan appellant het door hem in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.