ECLI:NL:CRVB:2004:AR6583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/694 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaarschrift in verband met termijnoverschrijding bij WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat appellant heeft ingediend tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het primaire besluit, gedateerd 25 oktober 2002, betrof de terugvordering van een voorschot op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 april tot en met 31 augustus 2002. Gedaagde verklaarde het bezwaar van appellant bij besluit van 2 juli 2003 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond. De rechtbank Assen heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard op 15 januari 2004.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zijn gemachtigde enkel gronden heeft aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het primaire besluit niet aangetekend is verzonden en dat appellant het bezwaarschrift op 25 maart 2003 heeft ingediend, wat buiten de termijn van zes weken valt zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad overweegt dat de enkele ontkenning van ontvangst van het primaire besluit door appellant onvoldoende is om aan te nemen dat het besluit niet is ontvangen. De Raad onderschrijft de eerdere uitspraak van de rechtbank en bevestigt dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/694 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft gedaagde van appellant het door hem volgens gedaagde ten onrechte ontvangen voorschot op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 april tot en met 31 augustus 2002 teruggevorderd.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 2 juli 2003 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 2 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 15 januari 2004, kenmerk 03/696 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2004, waar appellant - wat betreft zijn gemachtigde met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitsluitend heeft geoordeeld en beslist over het in het bestreden besluit als primaire beslissing van gedaagde gegeven oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 25 oktober 2002. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant alleen gronden aangevoerd met betrekking tot dit oordeel van de rechtbank. Gelet hierop gaat de Raad er vanuit dat alleen het oordeel van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van bedoeld bezwaar het punt van geschil in dit geding is en zal hij zich bij zijn oordeelsvorming daartoe beperken.
Uit de gedingstukken blijkt dat het primaire besluit niet aangetekend aan appellant is verzonden. Tevens blijkt dat zowel kort voor als na de dagtekening van het primaire besluit andere besluiten en brieven aan appellant zijn verzonden, waarvan de ontvangst op zichzelf van de zijde van appellant niet is betwist. Het bezwaarschrift van appellant is gedateerd 24 maart 2003 en op 25 maart 2003 bij gedaagde ontvangen. Uitgaande van verzending van het primaire besluit op de dag van de dagtekening daarvan, te weten 25 oktober 2002, is het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgelegde termijn van zes weken ingediend.
Appellant heeft in zijn bezwaarschrift de ontvangst van het primaire besluit ontkend. Ter zake van die ontkenning heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat de enkele, niet nader toegelichte, stelling dat eiser zich meent te herinneren dat hij geen afschrift van het primaire besluit van 25 oktober 2002 heeft ontvangen, in het onderhavige geval onvoldoende is om als stellige ontkenning van de ontvangst van het primaire besluit te kunnen worden beschouwd. In dit verband wijst de rechtbank erop dat eiser tijdens de hoorzitting op 30 juni 2003 in de bezwaarfase heeft aangegeven dat hij rond de datum, waarop de beschikking verzonden is, verschillende brieven van verweerder heeft ontvangen en niet meer zeker weet of de bewuste beschikking van 25 oktober 2002 ontvangen is. Ook de brief van 20 mei 2003, waarin de nadere gronden van bezwaar zijn aangegeven, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu daarin eveneens nadrukkelijk in het midden wordt gelaten of eiser het voornoemde besluit niet heeft ontvangen. Het enkele feit dat eiser rond de datum van 25 oktober 2002 diverse brieven van verweerder heeft ontvangen, die elkaar naar de mening van eiser tegenspreken, dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser te blijven. Gelet op de voorgaande overwegingen is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Gelet op de voorgaande overwegingen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaarschrift in verband met termijnoverschrijding. Het beroep van eiser kan geen doel treffen en het bestreden besluit komt voor bevestiging in aanmerking.”.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bezwaar tegen het primaire besluit bij het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, gewezen op jurisprudentie van de Raad, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad.
De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak en overweegt met betrekking tot evengenoemde jurisprudentie dat deze in feite betrekking heeft op situaties, waarin de ontvangst van het besluit door de betrokkene op geloofwaardige wijze is ontkend. Van zo’n situatie is in dit geval naar het oordeel van de Raad, in navolging van de rechtbank, geen sprake. Voorts is ook de Raad niet gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.P. Grauss.
MR