ECLI:NL:CRVB:2004:AR6593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6366 WAO + 02/6367 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van WAO-besluiten op basis van ondeugdelijke medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de beoordeling van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellant, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 oktober 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere besluiten van de rechtbank Leeuwarden. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, waarin zijn mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 45 tot 55% en later op 55 tot 65%. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige grondslag van de besluiten C en D ondeugdelijk is, omdat de vastgestelde belastbaarheid van appellant niet overeenkomt met zijn werkelijke situatie. De Raad wijst op de noodzaak van een goede afstemming tussen de medische rapportages en de arbeidskundige beoordeling. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de beroepen van appellant tegen de besluiten C en D ongegrond had verklaard, en bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het betaalde griffierecht aan appellant vergoed.

Uitspraak

02/6366 WAO
02/6367 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 april 1999 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 26 april 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 19 augustus 1999 (hierna: besluit A) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat, gelet op de resultaten van door hem ingesteld onderzoek op 17 februari 2000, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd dient te worden vastgesteld op 45 tot 55%.
Gedaagde heeft het tegen laatstgenoemd besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 30 juni 2000 (hierna: besluit B) eveneens ongegrond verklaard.
In verband met de door appellant tegen de besluiten A en B ingestelde beroepen heeft gedaagde bij brief van 19 oktober 2000 de rechtbank Leeuwarden bericht het standpunt met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
26 september 1999 niet langer te handhaven en daarom twee nieuwe besluiten op bezwaar uit te reiken, te weten de besluiten van 19 en 20 oktober 2000 (hierna: besluit C onderscheidenlijk besluit D).
Gedaagde heeft bij besluit C het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 april 1999 gegrond verklaard en dit besluit herroepen door te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 april 1999 is vastgesteld op 55 tot 65%. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit D het primaire besluit van 29 februari 2000 aangevuld in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 29 april 2000 dient te worden vastgesteld op 45 tot 55%.
De rechtbank Leeuwarden heeft partijen op 27 oktober 2000 bericht omtrent de betekenis van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de besluiten C en D.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 5 november 2002, reg.nrs. 99/908 WAO en 00/845 WAO, de beroepen, voor zover gericht tegen de besluiten A en B, niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen, voor zover gericht tegen de besluiten B en C, ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslist omtrent vergoeding door gedaagde aan appellant van het griffierecht.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van enkele bijlagen tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 13 maart 2003 van verweer gediend en daarbij enkele bijlagen overgelegd. Hierop heeft appellant bij brief van 18 maart 2003 gereageerd.
Appellant heeft bij brief van 16 augustus 2004 nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote], en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.J. Damsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat uit de overwegingen en het dictum van de aangevallen uitspraak, mede bezien in hun onderling verband, niet anders valt af te leiden dan dat de ongegrondverklaring van de beroepen tegen de besluiten B en C een verschrijving behelst en dat de rechtbank heeft bedoeld de beroepen tegen de besluiten C en D ongegrond te verklaren. De Raad zal de aangevallen uitspraak lezen in evenbedoelde zin.
De Raad stelt voorts vast dat appellant, desgevraagd ter zitting, zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de besluiten A en B, handhaaft, maar dat hij tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen afzonderlijke, met het dictum inzake zijn beroepen tegen deze besluiten verband houdende, grieven heeft aangevoerd. Met betrekking tot dit dictum, dat inhoudt een niet-ontvankelijkverklaring van die beroepen, overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat deze beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen rechtens onjuist zijn.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak, voor zover deze de besluiten C en D betreft, overweegt de Raad als volgt.
De medische grondslag van besluit C wordt met name gevormd door de rapporten van de verzekeringsarts R.A. Hollander van 25 januari 1999 en de bezwaarverzekeringsarts
P.H. Storms van 16 juli 1999. Hollander heeft appellant, die zich op 27 april 2004 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek meldde wegens rugklachten, op 19 januari 1999 onderzocht. Bij dit onderzoek kwam naar voren dat appellant in juni 1998 is geopereerd aan een door zijn behandelend neuroloog vastgestelde hernia en dat appellant is geboren met een spastisch linker been. Appellant gaf onder andere aan dat hij niet de hele dag aaneen kon zitten. Hollander formuleerde beperkingen ten aanzien van onder andere lang aaneen zitten, waarbij hij aantekende dat appellant af en toe moet kunnen vertreden. Zijn bevindingen legde Hollander vast in een bij zijn rapport gevoegd belastbaarheidspatroon waarin het onderdeel zitten als volgt werd omschreven: “Zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten”, derhalve zonder vermelding van de even genoemde aantekening. In de motivering van het bezwaar van appellant werd, naast andere bezwaren tegen zijn door Hollander vastgestelde belastbaarheid, in het bijzonder wat betreft het zitten opgemerkt dat het af en toe kunnen vertreden absoluut onvoldoende is en dat er voldoende ruimte dient te zijn om daadwerkelijk te bewegen. Naar aanleiding hiervan heeft Storms in zijn rapport opgemerkt dat af en toe vertreden tijdens het zitten voldoende afwisseling is te achten en dat niet een aannemelijke medische verklaring is te geven voor het standpunt dat zulks voor appellant niet voldoende is.
Aan besluit D ligt medisch onderzoek van Hollander op 8 februari 2002 ten grondslag, waarvan hij in zijn rapport van 9 februari 2002 verslag heeft gedaan. Bij dat onderzoek gaf appellant aan dat zitten tot één uur in het algemeen wel goed gaat maar dat bij langer zitten dan één uur toename van klachten in de vorm van rugpijn met uitstraling optreedt. Volgens Hollander kwamen aard en mate van beperkingen van appellant overeen met hetgeen in het eerder genoemde belastbaarheidspatroon was vastgelegd. Dit verzekeringsgeneeskundig oordeel werd in de bezwaarprocedure door Storms blijkens zijn rapport van 21 juni 2000 bevestigd.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de beroepen van appellant tegen de besluiten A en B, welke met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb werden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten C en D, de revalidatiearts A. Coster benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Blijkens de hem verstrekte opdracht zijn hem alleen vragen voorgelegd omtrent de gezondheidstoestand en de belastbaarheid van appellant op de bij de besluiten C en D in geding zijnde data en zijn geen vragen gesteld omtrent de geschiktheid van appellant voor het vervullen van de aan de besluiten C en D ten grondslag gelegde functies. Blijkens zijn rapport van 2 juli 2001 zijn de door Coster vastgestelde afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellant uitgebreider dan de door Hollander en Storms beschreven afwijkingen en vloeit daaruit een sterk verminderde belastbaarheid voort met betrekking tot het verrichten van arbeid wat betreft gaan, staan en langer zitten. Deze belastbaarheid komt niet overeen met het door Hollander in zijn rapport van 25 januari 1999 vastgestelde belastbaarheid. Om de fysieke mogelijkheden van appellant precies te kunnen beoordelen achtte Coster echter nader onderzoek door een neuroloog gewenst.
Aan het advies van Coster gevolg gevende heeft de rechtbank vervolgens de neuroloog J.C. den Heijer benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek, waarbij de Raad aantekent dat ook hem geen vragen zijn voorgelegd omtrent de geschiktheid van appellant als evenbedoeld. Deze deskundige onderzocht appellant op 4 januari 2002 en rapporteerde op 30 mei 2002. Den Heijer concludeerde dat er bij appellant waarschijnlijk sprake was van een heriditaire spastische paraparese volgens Strumpell en Lorrain en thans tevens van een aangetoonde cervicale stenose met name op het niveau C4-5. Een en ander had volgens Den Heijer een verminderde belastbaarheid van appellant met betrekking tot het verrichten van arbeid ten gevolg, welke naar aard en mate redelijk overeenkomt met hetgeen door Hollander was vastgesteld. Op het rapport van Den Heijer is van de zijde van appellant bij brief van 28 juni 2002 gereageerd en is onder andere ten aanzien van het zitten gesteld dat op de data bij de besluiten C en D in geding sprake zou moeten zijn van tot 1 uur zitten met de mogelijkheid tot vertreden en hierna de gelegenheid om 10 tot 15 minuten in beweging te zijn. Desgevraagd heeft Den Heijer vervolgens in zijn rapport van 29 augustus 2002 aangegeven de praktische opmerking van de zijde van appellant te begrijpen in die zin dat wel wordt ingestemd met 1 uur aaneengesloten zitten, maar dat als nadere precisering wordt gegeven dat het vertreden 10 tot 15 minuten zou moeten duren. Dat lijkt Den Heijer geen essentiële wijziging in het vastgestelde belastbaarheidspatroon. De conclusie van Den Heijer was dat hij geen aanleiding zag tot wijziging van zijn rapport van 30 mei 2002.
De rechtbank heeft bij haar oordeel omtrent de besluiten C en D de conclusies van Den Heijer gevolgd en op basis daarvan de medische en arbeidskundige grondslag van de besluiten C en D geaccordeerd.
Blijkens zijn aanvullend beroepschrift en het verhandelde ter zitting heeft appellant in het bijzonder bezwaar tegen de voor hem vastgestelde belastbaarheid wat betreft het zitten omdat daarin ten onrechte niet is verwerkt hetgeen door hem is opgemerkt omtrent de noodzaak van bewegen na 1 uur zitten.
Ter zitting is door de gemachtigde van gedaagde desgevraagd opgemerkt dat het vertreden, zoals dat wordt gehanteerd door de verzekeringsarts bij de omschrijving van de belastbaarheid ten aanzien van het zitten beperkt moet worden opgevat en dat het daarbij om een heel kort durende activiteit gaat, waarbij als voorbeeld werd genoemd dat iemand even naar een koffieautomaat gaat. Deze gemachtigde gaf tevens aan dat Den Heijer op dit punt niet duidelijk was, waarbij zij aantekende er wel vanuit te gaan dat hij inzicht had in de systematiek van het FIS.
De Raad overweegt dat hij, gelet op de conclusies van Den Heijer, geen aanknopingspunten heeft gezien om aan te nemen dat voor appellant op de bij de besluiten C en D in geding zijnde data, te weten 26 april 1999 en 29 april 2000, voor zover het niet betreft het onderdeel zitten, zwaardere beperkingen zouden dienen te gelden dan door Hollander zijn vastgelegd in het hiervoor genoemde belastbaarheidspatroon. De Raad tekent daarbij aan dat, anders dan appellant meent, geen betekenis kan toekomen aan het feit dat de verzekeringsarts J.G. Hensen blijkens zijn rapport van 22 maart 2002 na onderzoek op 12 maart 2002 zwaardere beperkingen voor appellant ten opzichte van eerdere beoordelingen door Hollander en Storms heeft vastgesteld en dat dit onderzoek kort na het onderzoek van Den Heijer plaatsvond. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat het onderzoek van Hensen betrekking had op een ziekmelding van appellant met ingang van 19 november 2001 vanwege toegenomen beperkingen, welke ziekmelding blijkens het besluit van gedaagde van 10 juni 2002 heeft geleid tot herziening van de WAO-uitkering van appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 17 december 2001, derhalve ruim 21/2 onderscheidenlijk 11/2 jaar gelegen na de data waarop het onderzoek van
Den Heijer betrekking had.
Wat betreft het onderdeel zitten en hetgeen in verband daarmee van de zijde van gedaagde ter zitting is opgemerkt omtrent het vertreden, is het ook de Raad uit andere zaken bekend dat het enkele begrip “vertreden” een beperktere betekenis heeft dan het door appellant naast het vertreden, zoals Hollander dat omschreef, voorgestane bewegen. Dit ligt ook in lijn met hetgeen de Raad in zijn uitspraken van 18 mei 2001 (USZ 2001,201) en 4 juli 2001 (RSV 2001,219) heeft overwogen omtrent een zitbelasting van 1 uur aaneengesloten met verdergaande omschrijvingen ten aanzien van de modaliteiten van die zitbelasting dan Hollander in zijn meergenoemd rapport heeft aangegeven. In die beide zaken ging het immers om (enige) afwisseling van zitten, lopen en staan bij een zitbelasting van eveneens 1 uur aaneengesloten, terwijl uit laatstgenoemde uitspraak valt af te leiden dat een zitbelasting met de mogelijkheid van afwisseling in zitten, staan en lopen geen verderstrekkende betekenis heeft dan het verlaten van de werkplek voor zo’n 5 minuten. Gelet op een en ander kan de Raad niet anders concluderen dan dat Den Heijer in zijn rapport van 29 augustus 2002 ten aanzien van de reikwijdte van de voor appellant door gedaagde vastgestelde zitbelasting niet een geheel juist beeld voor ogen heeft gehad. In aanmerking genomen dat de Raad in het rapport van Den Heijer instemming leest met de door appellant geformuleerde modaliteit van die belasting, komt het de Raad aannemelijk voor dat Den Heijer bij een juist beeld van de reikwijdte van de vastgestelde zitbelasting van appellant deze had aangevuld op de wijze zoals door appellant wordt voorgestaan.
Van de zijde van gedaagde is ter zitting desgevraagd voorts opgemerkt dat bij het arbeidskundig onderzoek met betrekking tot de aan de besluiten C en D ten grondslag gelegde functies niet is bezien of deze functies ook voldoen aan de door appellant voorgestane zitbelasting.
Gelet op al het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de besluiten C en D berusten op een ondeugdelijke medische en arbeidskundige grondslag en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dienen te worden vernietigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding, nu in hoger beroep ter zake geen kosten zijn gevorderd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de beroepen van appellant tegen de besluiten C en D ongegrond zijn verklaard;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 april 1999 en 29 februari 2000 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 82,= vergoedt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.P. Grauss.
MR