ECLI:NL:CRVB:2004:AR6802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4642 WAO + 03/5048 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na beoordeling van medische gegevens en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die werkzaam was als schoonmaakster. Appellante heeft zich op 7 september 1998 ziek gemeld met klachten aan haar rechterarm en rechterbeen. Na een onderzoek door verzekeringsarts J.W. de Klein op 21 juli 1999, werd appellante als gedeeltelijk arbeidsongeschikt beoordeeld, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 oktober 2004. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv onvoldoende waarde hebben gehecht aan het rapport van klinisch-psycholoog drs. B.N.V. Hoogeveen, waarin werd gesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellante de vastgestelde fysieke beperkingen niet heeft betwist en dat het hoger beroep zich enkel richtte op de psychische beperkingen.

De Raad heeft de conclusies van Hoogeveen niet gevolgd, omdat deze niet werden ondersteund door objectieve gegevens en niet overeenkwamen met de bevindingen van andere medici die appellante hadden onderzocht. De Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om psychische beperkingen aan te nemen en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De intrekking van de WAO-uitkering per 18 januari 2001 werd dan ook gerechtvaardigd geacht, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

02/4642 WAO + 03/5048 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M. Stevens, advocaat te Utrecht, op bij aanvullende beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Utrecht op 24 juli 2002, reg. nr. SBR 01/1889 (hierna: uitspraak 1), respectievelijk 1 september 2003, reg. nr. SBR 02/1339 (hierna: uitspraak 2) tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn in beide gedingen verweerschriften ingediend.
Op 24 november 2003 heeft gedaagde nog nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 20 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stevens, voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
02/4642 WAO
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor gemiddeld 32,5 uur per week.
Op 7 september 1998 heeft zij zich ziek gemeld met klachten van de rechterarm en het rechterbeen. Op 21 juli 1999 is appellante onderzocht door verzekeringsarts J.W. de Klein, die mede op basis van informatie van de behandelende artsen als diagnose stelde cervicale HNP en knieklachten met oedemateus onderbeen. De Klein achtte appellante belastbaar voor licht en afwisselend werk, waarbij het been grotendeels hoog moet worden gehouden en legde haar beperkingen vast in een belastbaarheidspatroon van diezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft daarna geconcludeerd dat appellante ongeschikt was geworden voor haar werk als schoonmaakster, maar dat zij geschikt was voor op basis van het belastbaarheidspatroon uit het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerde functies. Gelet op hetgeen appellante met die functies kon verdienen, heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 42,5%.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 6 december 1999 appellante per 6 september 1999 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit standpunt heeft gedaagde in het, na bezwaar, genomen bestreden besluit van 22 augustus 2001 (hierna: besluit 1) gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde en de rechtbank onvoldoende waarde hebben gehecht aan het in bezwaar door haar overgelegde rapport van klinisch-psycholoog drs. B.N.V. Hoogeveen van 17 juli 2000, bij wie zij onder behandeling is geweest, en de in dat rapport opgenomen conclusie dat appellante als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Voorts beroept appellante zich op de reactie van Hoogeveen van 17 oktober 2002 naar aanleiding van de rapportage van bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine van 4 september 2001.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellante de voor haar vastgestelde fysieke beperkingen niet bestrijdt. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het niet aannemen van psychische beperkingen voor appellante.
Uit het voormelde rapport van Hoogeveen blijkt dat deze in 1996, onder meer, als diagnose volgens de DSM IV stelde een posttraumatisch stress syndroom en een persoonlijkheidverandering door een somatische aandoening (diabetes mellitus), resulterend in preseniel verval. Hij heeft appellante voor die problematiek behandeld. Zijn conclusie is dat appellante vanwege haar ernstige psychische en somatische klachten sedert 1996 volledig arbeidsongeschikt is. In 1999 was er wel wat rust gekomen, maar in het psychomotorisch functioneren was zijns inziens eerder sprake van een lichte progressie in de ernst en omvang van de klachten, in verband waarmee hij haar nog steeds volledig arbeidsongeschikt achtte.
De Raad stelt vast dat uit een zich onder de gedingstukken bevindende verzekeringsgeneeskundige rapportage van
28 januari 1997, opgesteld na een ziekmelding van appellante na een valpartij op 7 januari 1996 op haar werk, niet blijkt dat appellante toentertijd psychische klachten had. Zij wilde juist weer graag aan het werk en heeft ook voor het einde van de wachttijd haar werk hervat. Uit de rapportage van verzekeringsarts De Klein van 21 juli 1999 blijkt dat appellante bij zijn onderzoek een vermoeide en sombere indruk maakte, maar dat er geen tekenen van psychopathologie waren. De neuroloog en anesthesioloog, die appellante in verband met de behandeling van haar nek-, been- en armklachten in 1998 en 1999 hebben gezien, maken in hun brieven aan de huisarts geen melding van psychische klachten. Voorts is de Raad opgevallen dat alleen Hoogeveen, die geen medicus is, de mogelijkheid van diabetes mellitus vermeldt.
De Raad ziet in het vorenstaande en in de rapportage van 21 november 2000 van verzekeringsarts S.C. Hekkelman-de Bie en bezwaarverzekeringsarts F. Ronkes, opgemaakt na de hoorzitting in bezwaar, voldoende aanleiding om het standpunt van Hoogeveen niet te volgen. De Raad onderschrijft het standpunt van Hekkelman-de Bie en Ronkes - dat met een uitgebreide motivering is bevestigd in een rapportage van bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven van 6 mei 2003 - dat de bevindingen van
klinisch-psycholoog Hoogeveen niet worden ondersteund door objectieve onderzoeksgegevens en niet stroken met de bevindingen van de medici die appellante in de loop van de tijd hebben behandeld c.q. onderzocht. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat er voor de (bezwaar)verzekeringsartsen geen aanleiding was voor appellante psychische beperkingen aan te nemen. Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. Voorts is de Raad van oordeel dat de aanvaardbaarheid van de, op de verwoordingen functiebelasting van de functies monteur en caissière aangegeven, overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante voldoende is toegelicht. De aan appellante voorgehouden functies moeten derhalve voor haar geschikt worden geacht. Op basis van die functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 september 1999 terecht vastgesteld op
35 tot 45%. Besluit 1 kan dan ook in stand blijven. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet en dient uitspraak 1 te worden bevestigd.
03/5048 WAO
In het kader van de eerstejaarsherbeoordeling is appellante op 1 november 2000 onderzocht door verzekeringsarts
W.C. Hovy, die in zijn rapportage van die datum vaststelde dat de klachten van rug, schouder, armen en benen onverminderd aanwezig waren. Daarnaast had appellante nu ook hoofdpijnklachten en nekklachten, die Hovy als spanningsklachten aanduidde. Hovy concludeerde dat zich bij appellante een chronisch pijnsyndroom had ontwikkeld. Hij zag in de nieuwe klachten echter geen aanleiding het voor appellante op 21 juli 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon bij te stellen.
Nadat opnieuw functies waren geselecteerd, is het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 0%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 30 november 2000 de WAO-uitkering van appellante per 18 januari 2001 ingetrokken. Dit standpunt is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 22 mei 2002 (hierna: besluit 2).
De rechtbank heeft het tegen besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat besluit 2 medisch en arbeidsdeskundig onjuist is. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar belastbaarheid beperkter is dan gedaagde heeft aangenomen. In dat verband heeft appellante wederom verwezen naar de rapporten van Hoogeveen, voornoemd, en heeft zij het standpunt van bezwaarverzekeringsarts De Bruine van 4 september 2001 bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar hetgeen bij de beoordeling van besluit 1 ten aanzien van de rapportages van Hoogeveen is overwogen, is de Raad van oordeel dat de conclusies van Hoogeveen met betrekking tot de psychische toestand van appellante op de datum 18 januari 2001 niet feitelijk zijn onderbouwd en niet overeenkomen met de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen ten tijde van hun onderzoeken. In dit verband wijst de Raad in het bijzonder op de eerder genoemde, gedegen rapportage van bezwaarverzekeringsarts Greven. Appellante heeft geen nadere (medische) gegevens overgelegd die een ander licht werpen op haar gezondheidstoestand ten tijde in geding. De Raad ziet derhalve geen aanleiding de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen niet te volgen. Voorts acht de Raad de voor appellante geselecteerde nieuwe functies, mede in aanmerking genomen de rapportage van 14 november 2000 van het overleg tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige over de overschrijdingen van de aangegeven belastbaarheid in een aantal van deze functies, voor haar geschikt.
Op basis van die functies heeft appellante geen verlies van verdiencapaciteit.
Gedaagde heeft dan ook terecht appellantes WAO-uitkering per 18 januari 2001 ingetrokken. Gelet hierop kan besluit 2 in stand blijven. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.