ECLI:NL:CRVB:2004:AR6825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1716 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling van werknemersverzekeringen en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Raad voor de Rechtspraak op 25 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichtstelling van werknemersverzekeringen. De Raad oordeelde over de vraag of [betrokkene], die werkzaamheden verrichtte voor gedaagde, terecht als verplicht verzekerd kon worden aangemerkt. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had eerder besloten dat [betrokkene] verplicht verzekerd was op basis van de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit besluit werd door gedaagde betwist, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Zutphen, die het bezwaar ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van de appellant. Tijdens de zitting op 21 oktober 2004 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, met bijzondere aandacht voor de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking: de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de loonbetalingsverplichting en de gezagsverhouding.

De Raad concludeerde dat aan deze kenmerken was voldaan. [Betrokkene] verrichtte zijn werkzaamheden persoonlijk en was niet vrij om zich door een derde te laten vervangen. Daarnaast waren de betalingen aan [betrokkene] een reële contraprestatie voor zijn arbeid. De Raad oordeelde ook dat er sprake was van een gezagsverhouding, ondanks dat [betrokkene] en de directeur van gedaagde eerder verklaringen hadden afgelegd die later werden ingetrokken. De Raad hechtte veel waarde aan de gedetailleerde rapportages van de GAK-rapporteurs, die de verklaringen van [betrokkene] en de directeur bevestigden.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond, waarmee de verplichtstelling van [betrokkene] als werknemer werd bevestigd.

Uitspraak

03/1716 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 7 april 2003 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 4 maart 2003, kenmerk 02/804, tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. M.A. Zegering Hadders, advocaat te Deventer, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. M.J. Lustenhouwer. Namens gedaagde is verschenen haar [directeur gedaagde] bijgestaan door mr. Zegering Hadders.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van door appellant bij gedaagde en [betrokkene]v.o.f.], waarvan A.J.H. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) firmant is, uitgevoerd verzekeringsplichtonderzoek heeft appellant gedaagde bij besluit van 2 augustus 2000 medegedeeld dat [betrokkene] verplicht verzekerd is ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 15 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 2 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak.
In hoger beroep heeft appellant deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
In geding is de vraag of appellant [betrokkene] terecht verplicht verzekerd heeft geacht ter zake van zijn voor gedaagde verrichte werkzaamheden. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad zijn de drie essentiële kenmerken van een privaatrechte-lijke dienstbetrekking, de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de loonbeta-lingsverplichting en de gezagsverhouding in de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokkene] aanwezig.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, aangezien [betrokkene] de werkzaamheden persoonlijk verrichtte. Hij mocht zich niet vrijelijk of door een willekeurige derde laten vervangen.
Ten aanzien van het element van de verplichting tot loonbetaling is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de aan [betrokkene] gedane betalingen een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid zijn.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat tevens sprake is van een gezagsverhouding. Daartoe overweegt hij het volgende.
Met betrekking tot de verklaringen die [directeur gedaagde] en [betrokkene] ten overstaan van de rapporteurs van het GAK hebben afgelegd, overweegt de Raad dat [betrokkene] en [directeur gedaagde] weliswaar van deze verklaringen zijn teruggekomen, doch dat er geen grond is om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, mag in beginsel van de juistheid van een tegenover beambten afgelegde verklaringen worden uitgegaan, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde slechts geringe betekenis kan worden toegekend. De Raad kent in dit geval groot gewicht toe aan de twee, inhoudelijk in hoge mate overeenstemmende, gedetailleerde rapportages die door twee verschillende rapporteurs zijn gemaakt op basis van de gesprekken met [betrokkene] en [directeur gedaagde]. Niet is gebleken dat deze rapportages geen juiste weergave vormen van hetgeen is verklaard.
Uit genoemde rapportages komt naar voren dat [betrokkene] meestal samenwerkte met andere werknemers van gedaagde en dat hij ook aanwijzingen kreeg van andere werknemers. Voorts blijkt hieruit dat [betrokkene] naast het verrichten van specialistisch monteurswerk nog andere werkzaamheden voor gedaagde verrichtte, zoals storingsdiensten, en dat zijn werkzaamheden een wezenlijk onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van gedaagde.
Vorengenoemde omstandigheden vormen naar het oordeel van de Raad voldoende grond om een gezagverhouding tussen gedaagde en [betrokkene] aan te nemen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) M. Renden.