ECLI:NL:CRVB:2004:AR6829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/312 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en belastbaarheid van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellante is vastgesteld op 45 tot 55% op basis van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die werkzaam was als intakefunctionaris, had zich op 6 maart 2000 ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts R.G. Bekkering heeft appellante niet lichamelijk onderzocht, maar beschikte wel over relevante medische informatie van haar behandelend artsen. Appellante betwistte de schatting van haar belastbaarheid en de geschiktheid van de aan haar voorgehouden functies, waaronder receptionist en inpakster koekjes.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 december 2004 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was, ondanks het ontbreken van een lichamelijk onderzoek. De Raad concludeerde dat de functies die aan appellante zijn voorgehouden, binnen haar belastbaarheid lagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de arbeidsongeschiktheidsklasse te herzien. De Raad achtte ook geen termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de belastbaarheid van een werknemer. De Raad heeft de argumenten van appellante niet kunnen onderschrijven, omdat er onvoldoende objectieve medische gegevens waren die haar standpunt ondersteunden. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellanten om gedegen medische onderbouwing te leveren bij het aanvechten van arbeidsongeschiktheidsbesluiten.

Uitspraak

03/312 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 16 december 2002, onder nr. 02/510 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 oktober 2004, waar appellante met voorafgaand bericht van verhindering niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. C. Ackermans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als intakefunctionaris WIW voor 32 uur per week.
Op 6 maart 2000 heeft zij zich ziek gemeld met meerdere lichamelijke en psychische klachten. Bij zijn onderzoek op
25 januari 2001 heeft verzekeringsarts R.G. Bekkering appellante fysiek en psychisch beperkt geacht en een belastbaar- heidspatroon opgesteld. Arbeidsdeskundige W.J.M.J. van der Heijden is tot de conclusie gekomen dat appellante met haar beperkingen haar eigen werk niet meer kon verrichten, maar dat zij wel in staat moest worden geacht uit het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerde functies te vervullen. Op basis van die functies heeft hij het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 49,81%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 22 maart 2001 appellante per 20 maart 2001 uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In het kader van de bezwarenprocedure is appellante onderzocht door psychiater B. Oskam, die op 9 november 2001 een rapport heeft uitgebracht. Appellante heeft op dit rapport gereageerd, waarna Oskam op 29 november 2001 een nader rapport heeft uitgebracht. Daarna heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 7 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn in het besluit van 22 maart 2001 ingenomen standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld, dat de voor appellante geselecteerde functie schadebeoordelaar dient te vervallen, dat nog voldoende voor appellante geschikte functies overblijven en dat de arbeidsongeschiktheidsklasse onverminderd op 45 tot 55% uitkomt.
Appellante stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat zij ten onrechte niet lichamelijk is onderzocht, dat haar belastbaarheid is overschat en dat de aan haar voorgehouden functies haar belastbaarheid te boven gaan.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat verzekeringsarts Bekkering appellante met haar instemming niet lichamelijk heeft onderzocht. Bekkering beschikte evenwel over informatie van de behandelend internist en over een advies van de bedrijfsarts. Naar aanleiding van de opmerkingen in deze informatie over de psychische gesteldheid van appellante heeft bezwaar- verzekeringsarts J.W. Heijltjes haar laten onderzoeken door psychiater Oskam, voornoemd. Gezien het vorenstaande kan niet worden gezegd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde haar beperkingen heeft onderschat. Psychiater Oskam heeft geconcludeerd dat appellante ten tijde van zijn onderzoek en op 20 maart 2001 geen psychiatrische stoornissen in engere zin vertoonde. Hij constateerde wel een neurotische persoonlijkheidsstructuur en achtte psychische belemmeringen aanwezig op het niveau van conflicthantering, hoge werkdruk en bovenmatig verantwoordelijkheidsgevoel. Appellante heeft haar persoonlijke visie gegeven op het rapport van Oskam, maar geen objectieve medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op haar psychische gesteldheid ten tijde in geding. In de enkele schriftelijke reactie van appellante op het rapport van Oskam ziet de Raad geen aanleiding dit rapport buiten beschouwing te laten. Ten aanzien van de door appellante aangegeven gehoorproblemen overweegt de Raad dat appellante deze problemen niet bij verzekeringsarts Bekkering heeft gemeld en dat Bekkering ook geen gehoorproblematiek bij appellante heeft waargenomen.
Appellante heeft ook geen medische informatie overgelegd met betrekking tot de aanwezigheid van gehoorklachten in maart 2001, zodat er voor gedaagde geen aanleiding was voor die periode beperkingen ten aanzien van het horen aan te nemen.
De door appellante aangegeven handklachten zijn pas manifest geworden na 20 maart 2001, zodat ook die klachten bij de onderhavige schatting geen rol kunnen spelen.
Ten aanzien van de geschiktheid van de voor de schatting gebruikte functies receptionist, inpakster koekjes en secretaresse verpleegafdeling overweegt de Raad dat het hier gaat om lichte functies, die appellante met haar beperkingen geacht wordt te kunnen vervullen. In dat verband merkt de Raad op dat hij de aanvaardbaarheid van de op de verwoording functiebelasting van de functie inpakster koekjes aangegeven overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende toegelicht acht. De door appellante in en bij haar hoger beroepschrift geuite grief inzake overschrijdingen in de functiebelastingen kan de Raad niet onderschrijven, aangezien op de verwoordingen functiebelasting bij de betreffende aspecten geen markering is aangegeven en bij vergelijking van de functiebelastingen met het belastbaarheidspatroon blijkt dat de belasting in de functies, afgezien van de op de verwoordingen functiebelasting aangegeven markeringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
De Raad is van oordeel dat gedaagde op basis van vorenvermelde functies de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellante terecht heeft vastgesteld op 45 tot 55%. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 decmber 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.