ECLI:NL:CRVB:2004:AR6833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2400 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van termijnoverschrijding bij indienen gronden bezwaar in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant na de ontvangst van de brief van gedaagde, waarin hij werd uitgenodigd om de gronden van zijn bezwaar aan te geven, voldoende tijd had om deze gronden in te dienen. Appellant stelde dat hij een telefonische toezegging had ontvangen van gedaagde, waarin werd aangegeven dat hij nog tot vier weken na ontvangst van de brief de gronden kon indienen. Gedaagde ontkende echter dat een dergelijke toezegging was gedaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 oktober 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, maar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. De Raad heeft de argumenten van appellant en de rechtbank zorgvuldig overwogen. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat er een toezegging is gedaan die hem meer tijd zou geven om zijn bezwaar in te dienen. Bovendien heeft de Raad vastgesteld dat gedaagde bevoegd was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren op basis van de niet-naleving van de formele vereisten zoals gesteld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de uitspraak. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad acht het hoger beroep dan ook ongegrond en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 november 2004.

Uitspraak

04/2400 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 maart 2004, kenmerk 03/1513, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 26 juli 2004, ingediend.
Bij brief van 9 september 2004 heeft gedaagde op verzoek van de Raad een nadere reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoor-digen.
II. MOTIVERING
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of gedaagde het bezwaar van appellant bij besluit van 27 maart 2003 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het feit dat appellant bij het instellen van bezwaar één van de ingevolge artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde formele vereisten niet in acht heeft genomen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij geoordeeld dat appellant na de gestelde datum van ontvangst van de brief van gedaagde, waarin appellant in de gelegenheid is gesteld de gronden van zijn bezwaar aan te geven, nog voldoende tijd had om de gronden van zijn bezwaar in te dienen.
De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en onderschrijft dit standpunt alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. In aansluiting daarop overweegt de Raad nog het volgende.
Appellant heeft naar voren gebracht dat gedaagde een telefonische toezegging zou hebben gedaan, inhoudende dat nog tot vier weken na ontvangst van de brief de gronden van het bezwaar konden worden ingediend.
Van de zijde van gedaagde is ontkend dat een dergelijke toezegging is gedaan.
De Raad stelt vast dat appellant er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hem een toezegging als hiervoor bedoeld is gedaan. Ook anderszins is de Raad niet gebleken van een in rechte te honoreren toezegging van gedaagde. Gedaagde was dan ook bevoegd het bezwaar met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet voldoen aan artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d van de Awb.
Van de zijde van appellant zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van die bevoegdheid gebruik te maken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.