E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale Verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij op bezwaar genomen besluit van 26 juli 2002 heeft gedaagde aan appellante te kennen gegeven dat haar bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2002, waarin gedaagde aan appellante heeft meegedeeld dat zij over het eerste en tweede kwartaal van 2002 geen recht heeft op kinderbijslag omdat zij niet verzekerd was ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), ongegrond is verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 6 februari 2004, reg.nr. 02/2370, het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is, mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 26 april 2004 (met bijlagen) aangegeven gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hüpscher, voornoemd. Tevens is aanwezig S. Sevük-Ömür. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
De Raad ontleent aan de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, van Turkse nationaliteit, is sedert 28 januari 2000 woonachtig in Nederland. In verband met haar komst naar Nederland heeft zij sedert 20 april 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd toegekend gekregen, laatstelijk verlengd tot 21 juni 2004, onder de beperkende voorwaarde van verblijf bij haar echtgenoot.
[In] 2000 is haar zoon Mustafa geboren.
Sinds 24 oktober 2001 leeft appellante gescheiden van haar echtgenoot. Zij is gaan inwonen bij haar zuster. Tijdens dit verblijf is aan haar een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Ingaande 4 april 2002 heeft zij verblijf in een opvangtehuis voor vrouwen. Op 4 januari 2002 heeft appellante bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst een aanvraag tot wijziging van een verblijfsvergunning “regulier voor bepaalde tijd” ingediend aangezien zij niet meer voldeed aan de beperkende voorwaarde waaronder de oorspronkelijke verblijfsvergunning voor bepaalde tijd was verleend. Uiteindelijk is bij beschikking van 10 juli 2003 haar aanvraag ingewilligd en is haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingaande 4 januari 2002 gewijzigd in een vergunning onder de beperking “voortgezet verblijf, arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist”.
Op 13 december 2001 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Algemene kinderbijslagwet (AKW). Gedaagde heeft bij besluit van 17 mei 2002 deze aanvraag om een AKW-uitkering op de peildata 1 januari 2002 en 1 april 2002 afgewezen aangezien zij niet als ingezetene ingevolge de AKW kan worden aangemerkt.
Het namens appellante hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit op bezwaar van 26 juli 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de juridische binding van appellante op de peildata in geding, zwak was, een economische binding in mindere mate aanwezig was en er wel sprake was van een sterke sociale binding, maar dat in totaliteit beziend er onvoldoende grond is om appellante als ingezetene aan te merken.
De rechtbank heeft het bestreden besluit onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante wordt in hoger beroep het volgende aangevoerd.
Direct vanaf haar binnenkomst in Nederland was er sprake van een juridische, economische en sociale binding met Nederland. Appellante verblijft sinds 28 januari 2000 gelet op de aan haar toegekende verblijfsvergunning, legaal in Nederland. Zij heeft de zorg voor haar zoon en leeft gescheiden van haar ex-echtgenoot en heeft (inmiddels) een zelfstandige woning. Er is eerder kinderbijslag voor de bestreden peildata toegekend geweest. Derhalve was er reeds een duurzame band met Nederland, die door de gebeurtenissen alleen maar sterker is geworden.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding moet de Raad de vraag beantwoorden of gedaagde bij besluit van 26 juli 2002 terecht en op goede gronden aan appellante kinderbijslag heeft geweigerd over het eerste en tweede kwartaal van 2002, omdat appellante op de respectieve peildata nog niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad de onder rubriek II geformuleerde vraag bevestigend.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat betrokkene op de peildata niet ter zake van binnen Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag waar betrokkene woonde op de peildata, wordt voor de toepassing van de AKW ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, juridische en economische binding van de betrokken persoon met Nederland. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene in Nederland is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn of haar woonplaats in Nederland heeft.
De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de binding van appellante met Nederland op de peildata reeds dusdanig was dat zij gedurende die periode als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd.
De Raad overweegt ten aanzien van de juridische binding ten tijde van de peildata als volgt. Aan appellante was een verblijfsvergunning toegekend onder de beperkende voorwaarde “verblijf bij echtgenoot”. Ten tijde van de aanvraag alsmede de peildata in geding voldeed zij echter niet meer aan deze voorwaarde aangezien aan de samenwoning met haar echtgenoot in oktober 2001 feitelijk een einde was gekomen. In dit verband wijst de Raad tevens naar de beschikking van 10 juli 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarin wordt geconstateerd dat appellante in verband met het voorgaande niet meer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfs-vergunning voor bepaalde tijd is verleend. Derhalve was er naar ’s Raads oordeel op de peildata in geding nog niet de vereiste zekerheid omtrent haar verblijfstitel. De Raad merkt hierbij op dat gedaagde geen rekening behoeft te houden met terugwerkende kracht van een verblijfstitel, zoals neergelegd in de beschikking van 10 juli 1993, aangezien de onzekerheid tot het bekend worden van dat besluit, is blijven bestaan. Derhalve is de Raad met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellante op 1 januari 2002 en 1 april 2002 een zwakke juridische binding met Nederland had.
De Raad is van oordeel dat appellante eveneens een zwakke economische binding met Nederland had. Appellante bewoonde ten tijde van de peildata geen zelfstandige woonruimte, noch beschikte appellante over een zelfstandig inkomen. Een uitkering ingevolge de Abw wordt ingevolge vaste jurisprudentie niet als zodanig beschouwd.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit een sterke sociale binding aangenomen, bij welk oordeel de rechtbank zich in diens uitspraak heeft aangesloten.
Daargelaten wat hiervan zij, nu dit tussen partijen in confesso is, concludeert de Raad, dat gedaagde, de juridische, economische en sociale omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen.
De Raad kan appellante niet volgen waar zij kennelijk een beroep erop doet dat reeds voor haar aanvraag aan haar kinderbijslag was toegekend. De Raad merkt ten aanzien hiervan op dat de uitkering ingevolge de AKW was toegekend aan haar ex-echtgenoot en op diens aanvraag. Er heeft toentertijd zijdens gedaagde derhalve geen beoordeling plaatsgevonden van een aanvraag om AKW van de zijde van appellante.
Uit het vooroverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbij-slagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.