ECLI:NL:CRVB:2004:AR6902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4055 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • R. Kooper
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van de bereikbaarheidstoelage van een medewerker van het Erasmus MC

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een medewerker van het Erasmus MC, die in geschil is over de hoogte van de bereikbaarheidstoelage. De appellant, die sinds 1 oktober 1999 in tijdelijke dienst was aangesteld, had verzocht om een hogere vergoeding voor zijn bereikbaarheidsdiensten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de appellant niet kan worden aangemerkt als iemand die bereikbaarheidsdiensten heeft verricht, omdat er geen afspraken zijn gemaakt die dit rechtvaardigen. De rechtbank had eerder de besluiten van de gedaagde, de Raad van Bestuur van het Erasmus MC, bevestigd, maar de Raad oordeelt dat de gedaagde de brief van de appellant als bezwaarschrift had moeten behandelen. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit van 13 december 2001, waarin de gedaagde het verzoek van de appellant afwees, niet als primair besluit kan worden aangemerkt. De Raad vernietigt het besluit van de rechtbank en oordeelt dat de appellant recht heeft op een herbeoordeling van zijn verzoek. De Raad bevestigt echter dat de appellant geen recht heeft op de gevraagde vergoeding, omdat er geen nieuwe feiten zijn die een terugkomen van het eerdere besluit rechtvaardigen. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en moet het griffierecht van € 284,- vergoeden.

Uitspraak

03/4055 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van Bestuur van het Erasmus MC, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 juni 2003, nr. Awb 02/586, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A.C. van Langen, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Nordsiek, werkzaam bij de Directie Personeel Erasmus MC.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 oktober 1999 aangesteld als [naam functie] bij het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (AZR, thans Erasmus MC) in tijdelijke dienst voor de duur van 1 jaar. Daarbij is hem voor het dagelijks heen en weer reizen tussen zijn woning en de plaats van tewerkstelling een tegemoetkoming in de reiskosten verleend overeenkomstig de geldende regeling voor niet verhuisplichtige medewerkers. Bij besluit van 23 oktober 2000 is de aanstelling onder dezelfde arbeidsvoorwaarden verlengd tot 1 oktober 2001. Bij besluit van 20 maart 2001 is appellant over de periode van 7 maart 2001 tot 1 oktober 2001 buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging. Tevens is hem daarbij medegedeeld dat zijn aanstelling na 1 oktober 2001 niet zal worden verlengd.
1.2. Op 19 februari 2001 heeft appellant om toekenning van een bereikbaarheidstoeslag verzocht. Bij brief van 30 juli 2001 is appellant een bedrag van f 5.064,50 toegekend als toelage voor de bereikbaarheidsdienst. Voor de berekening van dat bedrag is gedaagde uitgegaan van het voor appellant geldende dienstrooster (appellant werkte gemiddeld op 21.6 uur per week, verdeeld over 3 dagen) en de normen van de Arbeidstijdenwet. Namens appellant is bij brief van 31 augustus 2001 om aanpassing van dat bedrag verzocht. Naar zijn mening is hij 24 uur per dag, 7 dagen per week op afroep beschikbaar en dient daarmee bij de vaststelling van de hoogte van de bereikbaarheidstoelage rekening te worden gehouden.
1.3. Bij brief van 13 december 2001 (kenmerk 603/MvD) heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat aan appellant nimmer bereikbaarheidsdiensten zijn opgedragen. De gemaakte afspraken over het verrichten van werkzaamheden buiten de overeengekomen vaste werktijden kunnen niet als zodanig worden gekwalificeerd. Het reeds onder de noemer van bereikbaarheids-toelage uitgekeerde bedrag dient te worden aangemerkt als een eenmalige toelage, welke uit coulance is toegekend. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien die toelage te verhogen. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 17 september 2002 ongegrond verklaard (hierna: besluit 1).
1.4. Op 21 februari 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om volledige compensatie van zijn hoge reis- en verblijfskosten vanaf 1 oktober 1999. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat aan een [naam collega] een vergoeding van de kosten van tijdelijke woonruimte in Rotterdam is toegekend.
1.5. Bij brief van 13 december 2001 (kenmerk 604/MvD) heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Daarbij is overwogen dat bij het aanstellingsbesluit een reiskostenvergoeding is toegekend overeenkomstig de regeling voor niet-verhuisplichtige medewerkers, waartegen appellant destijds geen bezwaar heeft gemaakt. Gedaagde is niet gebleken van evidente onjuistheden of nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het aanstellingsbesluit. Evenmin was er naar gedaagdes oordeel sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Bij het bestreden besluit van
17 september 2002 is het tegen dit besluit gemaakte bezwaar eveneens ongegrond verklaard (hierna: besluit 2).
1.6. De rechtbank heeft de tegen besluit 1 en besluit 2 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Ten aanzien van de reiskostenvergoeding onderschreef de rechtbank het standpunt van gedaagde. Met betrekking tot de bereikbaarheidstoelage overwoog de rechtbank dat, nu tegen het in de brief van 30 juli 2001 vervatte besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend, (ook) het besluit van 13 december 2001 moet worden opgevat als een weigering terug te komen van inmiddels rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming. Hoewel gedaagde hiermee bij de beoordeling van appellants bezwaar geen rekening had gehouden, verbond de rechtbank hieraan geen consequenties, nu ook bij hantering van de juiste maatstaf het verzoek had moeten worden afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Reiskostenvergoeding.
2.1. Bij zijn aanstelling is appellant in aanmerking gebracht voor een vergoeding van de kosten van woon-werkverkeer op basis van artikel 5.3 van de CAO-Academische Ziekenhuizen (hierna: CAO-AZ). Met zijn verzoek beoogde appellant dat hem alsnog een hogere vergoeding voor de kosten van woon-werkverkeer zou worden verstrekt, hetzij op basis van artikel 5.4.4 van de CAO-AZ, dat aan verhuisplichtige medewerkers gedurende twee jaar aanspraak op een hogere vergoeding voor woon-werkverkeer geeft, hetzij met toepassing van artikel 5.4.6 van de CAO-AZ, op grond waarvan in individuele gevallen waarin de artikelen 5.3 tot en met 5.4.5 niet of kennelijk niet naar redelijkheid voorzien, een nadere beslissing kan worden genomen (de zogenaamde hardheidsclausule). Appellant vordert geen verblijfskosten (meer), omdat zodanige kosten door hem niet zijn gemaakt.
2.2. Evenals de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat appellants verzoek van 21 februari 2001 moet worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van de, bij de rechtens vaststaande aanstellingsbesluiten, toegekende reiskostenvergoeding.
2.3. Van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuurs- orgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. De Raad volgt derhalve niet het standpunt van appellant dat gedaagde een onderzoek had dienen in te stellen naar mogelijke nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
3.4. Als nieuw feit is niet aan te merken dat appellant hoge reis- en verblijfskosten heeft gemaakt, omdat die vooraf bekend konden zijn. Dat aan een [naam collega] met een tijdelijke aanstelling voorts wel vergoedingen zijn toegekend op basis van artikel 5.4.4 van de CAO-AZ, behoefde voor gedaagde evenmin aanleiding te zijn om ook appellant hiervoor in aanmerking te brengen. Zo dit al is aan te merken als nieuw feit, is door gedaagde genoegzaam aangetoond dat er geen sprake was van gelijke gevallen, zodat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.
2.5. Ten aanzien van de vraag of gedaagde gebruik had moeten maken van de in artikel 5.4.6 van de CAO-AZ neergelegde hardheidsclausule overweegt de Raad dat appellant in zijn verzoek van 21 februari 2001 niet om toepassing van de hardheidsclausule heeft verzocht. Gedaagde heeft hierover dan ook bij het primaire besluit van 13 december 2001 niet beslist en behoefde dit ook niet te doen, nu appellant eerst in bezwaar tegen dat besluit om toepassing van dit artikel heeft verzocht. Beoordeling van dit verzoek zou derhalve buiten de omvang van dit geding vallen.
2.6. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking voorzover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard.
Bereikbaarheidstoelage.
3.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 31 augustus 2001 wel degelijk als bezwaarschrift tegen het besluit van 30 juli 2001 is aan te merken. Uit die brief, gericht aan de ondertekenaar van het besluit van 30 juli 2001, blijkt duidelijk dat appellant zich met de inhoud van dat besluit niet kan verenigen. Gedaagde had die brief derhalve als bezwaarschrift in behandeling dienen te nemen.
3.2. Dit betekent dat het besluit van 13 december 2001 geen primair besluit is, maar een besluit op bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2001, waartegen beroep openstond bij de rechtbank. Gedaagde was derhalve niet bevoegd op het tegen het besluit van 13 december 2001 ingediende bezwaarschrift te beslissen, maar had dit naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift dienen door te zenden. Derhalve komt besluit 1 voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard.
3.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 13 december 2001 aan een beoordeling onderwerpen.
3.4. Op grond van artikel 4.7.4, tweede lid, van de CAO-AZ wordt onder bereikbaar-heidsdienst verstaan het door de medewerker, buiten de werktijden vastgesteld krachtens een werktijdregeling, op afroep beschikbaar dienen te zijn voor het verrichten van onvoorziene, spoedeisende werkzaamheden op de werkplek.
3.5. Het standpunt van gedaagde houdt in dat aan appellant geen bereikbaarheidsdiensten zijn opgedragen. Wel erkent gedaagde dat er binnen de Afdeling geestelijke verzorging, ten behoeve van onder meer de verpleegafdelingen, op schrift gestelde afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de bereikbaarheid van die verzorgers buiten de overeengekomen werktijden, maar deze afspraken zijn volgens gedaagde niet aan te merken als bereikbaarheidsdiensten in de zin van
artikel 4.7.4 van de CAO-AZ. Appellant was niet verplicht om tijdens de afgesproken uren steeds bereikbaar te zijn en was als hij tijdens die uren werd opgeroepen ook niet verplicht daaraan gehoor te geven. Als appellant niet bereikbaar was of aan een oproep geen gehoor kon geven, zocht vorenbedoelde Afdeling zelf een andere oplossing.
3.6. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat deze afspraken niet zijn aan te merken als het opdragen van bereikbaar- heidsdiensten in de zin van artikel 4.7.4 van de CAO-AZ. Hieraan doet niet af dat appellant onder de noemer van bereikbaarheidstoelage bij wijze van coulance een vergoeding heeft ontvangen, als waren hem vanaf 1 oktober 1999 bereikbaarheidsdiensten opgedragen. Ook de brief van 20 maart 2001, waarin appellant is medegedeeld dat hem over de periode van buitengewoon verlof geen bereikbaarheids-diensten worden opgedragen, maakt dit niet anders.
3.7. Hieruit volgt dat het als beroep te behandelen bezwaar tegen het besluit van 13 december 2001 (kenmerk 603/MvD) ongegrond moet worden verklaard.
4. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,-, totaal € 1.288,- wegens aan appellant verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellant tegen besluit 1 (bereikbaarheidstoelage) ongegrond is verklaard;
Verklaart het bij de rechtbank tegen besluit 2 ingestelde beroep gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het als beroep te behandelen bezwaar tegen het besluit van 13 december 2001 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een totaal bedrag van
€ 1.288,-, te betalen door het AZR;
Bepaalt dat het AZR aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.