ECLI:NL:CRVB:2004:AR7018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3138 ZW + 03/3140 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch. J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van eerdere besluiten inzake WAO-uitkering en Ziektewet met betrekking tot appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WAO-uitkering. Appellante, geboren in 1971, meldde zich in 2000 ziek na jarenlang als agrarisch medewerkster en schoonmaakster te hebben gewerkt. De verzekeringsarts S.R. Portier concludeerde dat appellante lijdt aan longklachten en myalgie, wat leidde tot een beoordeling van minder dan 15% arbeidsongeschiktheid. Gedaagde weigerde haar een WAO-uitkering toe te kennen, omdat appellante niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waardoor het in rechte onaantastbaar werd.

Later verzocht appellante om herziening van het besluit, maar gedaagde concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger bevestigde deze conclusie. In een ander besluit werd appellante op basis van een andere beoordeling door een verzekeringsarts volledig arbeidsongeschikt geacht, wat leidde tot een WAO-uitkering. De Raad overweegt dat de eerdere besluiten van gedaagde niet meer van toepassing zijn door deze nieuwe beoordeling.

De Raad oordeelt dat gedaagde bevoegd was om de aanvraag van appellante af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Raad bevestigt het eerste besluit van gedaagde, maar vernietigt het tweede besluit, omdat de eerdere schatting van arbeidsongeschiktheid niet langer geldig is. Gedaagde wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2001.

Uitspraak

03/3138 ZW
03/3140 WAO
U I T S P R A A K
In de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 20 januari 2003 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)( besluit 1).
Bij brief van 30 september 2002 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (besluit 2).
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 6 juni 2003 (uitspraak 1; WAO 03/267) en het beroep tegen besluit 2 bij uitspraak van eveneens 6 juni 2003 (uitspraak 2; ZW 02/2671) ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op in het aanvullende beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellante heeft bij brief van 5 september 2003 gereageerd en bij brieven van 10 mei en 8 juni 2004 enkele stukken ingezonden.
Gedaagde heeft hierop gereageerd bij brieven van 3 en 11 juni 2004.
Appellante heeft bij brief van 5 juli 2004 haar standpunt nader toegelicht en bij brief van 11 oktober 2004 een stuk ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 20 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge als haar raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. Appellante, geboren in 1971, heeft zich in 2000 ziek gemeld in verband met haar arbeid als voltijds werkende agrarisch medewerkster en schoonmaakster gedurende 10 uur per week.
Naar aanleiding van haar aanvraag voor een WAO-uitkering heeft de verzekeringsarts S.R. Portier blijkens zijn rapport van 12 december 2000 de medische toestand van appellante beoordeeld. Hij heeft daartoe een uitvoerige rapportage van de behandelende longarts dr. S.E. Overbeek d.d. 15 november 2000 bestudeerd, en appellante op 12 december 2000 na anamnese lichamelijk en psychisch onderzocht.
De verzekeringsarts stelt op grond van zijn onderzoek dat appellante lijdt aan longklachten en myalgie. Hij concludeert dat sprake is van een verminderde energetische belastbaarheid en een verminderd vermogen om in stoffige ruimtes te werken.
Tevens stelt hij in verband met de myalgie beperkingen vast. De beperkingen zijn vastgelegd in een belastbaarheidspatroon.
De arbeidsdeskundige B. Terpstra rapporteert op 31 januari 2001 dat appellante niet geschikt wordt geacht voor haar arbeid als agrarisch medewerkster en als schoonmaakster, maar wel in staat wordt geacht een aantal geselecteerde functies te vervullen. Het verlies aan verdiencapaciteit wordt op minder dan 15% vastgesteld.
Gedaagde heeft op grond van het medisch-arbeidskundig onderzoek bij besluit van 8 februari 2001 aan appellante meegedeeld dat aan haar na het verstrijken van de wachttijd, met ingang van 15 maart 2001 geen WAO-uitkering wordt toegekend, omdat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Appellante heeft tegen het besluit van 8 februari 2001 geen bezwaar ingediend.
Bij brieven van 31 mei 2001 en 5 september 2001 heeft mr. De Jonge namens appellante verzocht om herziening van het besluit van 8 februari 2001 in verband met nieuwe feiten en omstandigheden.
Bij brieven van 17 augustus 2001 en 17 juli 2002 heeft mr. De Jonge het standpunt van appellante nader toegelicht. Daarbij heeft zij rapporten ingezonden van 5 juni 2001 en 11 juli 2002 van de directrice van het Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans. Als bijlagen bij de brief van 17 juli 2002 zijn tevens meegezonden het journaal van de huisarts van juni 1993 tot maart 2002, een brief van de KNO-arts dr. R.M.L. Poublon van 31 januari 2001, en een brief van 1 november 2001 van de longarts Overbeek. De directrice van Psychosofia geeft in haar rapport van 11 juli 2002 een commentaar op de verschillende medische documenten omtrent appellante.
De verzekeringsarts Portier heeft blijkens zijn rapport van 26 augustus 2002 de medische stukken bestudeerd. Hij concludeert dat de stukken geen nieuwe gezichtspunten opleveren.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het verzoek tot herziening van het besluit van 8 februari 2001 wordt daarom afgewezen.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 25 september 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger blijkens zijn rapport van 4 december 2002 het dossier bestudeerd. Hij vermeldt in zijn rapport de medische voorgeschiedenis van appellante en de bij het besluit van 8 februari 2001 betrokken medische gegevens en medische overwegingen. Daarna bespreekt hij de nader ingezonden medische gegevens. Zijn conclusie is dat niet is gebleken van relevante nieuwe gegevens of gewijzigde omstandigheden. Hij stelt dat het commentaar van de directrice van Psychosofia in het rapport van 11 juli 2002 op de medische gegevens van huisarts en specialisten deels eigen interpretaties geeft vanuit de alternatieve behandelsetting. Daarbij worden geen hoofd en bijzaken gescheiden. In het commentaar vanwege Psychosofia wordt uitgebreid kritiek geleverd op de diagnostiek en behandeling in de curatieve sector.
Bij besluit 1 heeft gedaagde onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft zich op 23 juli 2001, terwijl zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld bij gedaagde wegens onder meer pijnklachten en vermoeidheidsklachten.
Blijkens het afschrift van de medische kaart heeft de verzekeringsarts appellante op 6 september 2001 onderzocht. Hij concludeert dat naast de longklachten sprake is van myalgie. Appellante wordt door hem per 10 september 2001 weer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid: de bij de WAO-schatting per 15 maart 2001 geselecteerde functies.
Bij besluit van 13 september 2001 heeft gedaagde dienovereenkomstig aan appellante meegedeeld dat zij op en na 10 september 2001 niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht. De uitkering van ziekengeld wordt met ingang van die datum beëindigd.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen het besluit van 13 september 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg blijkens zijn rapport van 25 juni 2002 appellante op die dag medisch onderzocht. Hij concludeert dat zij per 10 september 2001 terecht hersteld is verklaard voor de geselecteerde functies.
Bij besluit 2 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2001 ongegrond verklaard. Appellante wordt met ingang van die datum niet ongeschikt geacht voor haar werk: de geselecteerde functies.
De rechtbank heeft bij uitspraak 2 het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep een besluit ingezonden van gedaagde van 22 november 2001 (afkomstig van een andere uitvoeringsinstelling van gedaagde dan de hierboven vermelde besluiten) waarin aan haar met ingang van 6 juli 2001 een WAO-uitkering wordt toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In een in verband met het besluit van 22 november 2001 meegezonden brief van 19 november 2001 van de arbeidsdeskundige J. Scheele wordt vermeld dat de verzekeringsarts F.C. Swaan appellante in staat heeft geacht tot maximaal 10 uur arbeid per week. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens onvoldoende geschikte functies kunnen selecteren. Zijn conclusie is daarom dat appellante volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Blijkens een besluit op bezwaar van 18 februari 2004 heeft gedaagde bij besluit van 19 november 2003 de per 6 juli 2001 toegekende WAO-uitkering met ingang van 13 januari 2004 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Bij het besluit van 18 februari 2004 overweegt gedaagde dat bij de toekenning van de WAO-uitkering per 6 juli 2001 geen rekening is gehouden met de eerdere beoordeling van de WAO-rechten per 15 maart 2001. Gesteld wordt dat deze gang van zaken onder meer gevolgen heeft voor de ziekmelding ingaande 23 juli 2001. Het besluit van 19 november 2003 is in verband met de vereiste zorgvuldigheid ingetrokken.
4. Appellante heeft in hoger beroep - onder verwijzing naar de gedingstukken, waaronder de rapporten van Psychosofia - gesteld dat de besluiten 1 en 2 in rechte geen stand kunnen houden.
Gedaagde heeft het standpunt van appellante bestreden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1 Bij het besluit van 8 februari 2001 heeft gedaagde met ingang van 15 maart 2001 aan appellante een WAO-uitkering geweigerd, omdat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Appellante heeft tegen het besluit van 8 februari 2001 geen rechtsmiddelen aangewend. Het besluit is daardoor in rechte onaantastbaar geworden.
Het verzoek van appellante d.d. 31 mei 2001/5 september 2001 strekt ertoe dat gedaagde wegens nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden van het besluit van 8 februari 2001 terugkomt en aan appellante alsnog met ingang van 15 maart 2001 een WAO-uitkering verstrekt. Gedaagde heeft bij het besluit van 25 september 2002 met verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb geweigerd terug te komen van het besluit van 8 februari 2001. Bij besluit 1 is die weigering gehandhaafd.
Artikel 4:6 van de Awb bepaalt in het eerste lid dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
De Raad is, met gedaagde en de rechtbank - mede gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Logger van 4 december 2002 - van oordeel dat de nadere medische stukken vanwege appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb vermelden.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen door appellante is gesteld, ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Besluit 1 en uitspraak 1 dienen derhalve in stand te blijven.
5.2 Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij het bij besluit 2 gehandhaafde besluit van 13 september 2001 heeft gedaagde appellante met ingang van 10 september 2001 in het kader van de Ziektewet hersteld verklaard voor haar arbeid: de bij het besluit van 8 februari 2001 per 15 maart 2001 voor appellante geselecteerde functies met een arbeidsduur van minimaal 36 uur per week.
Blijkens het in hoger beroep overgelegde besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde evenwel appellante op grond van de WAO met ingang van 6 juli 2001 volledig arbeidsongeschikt geacht en aan haar met ingang van die datum een WAO-uitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%. Aan deze schatting ligt, gezien de brief van de arbeidskundige Scheele van 19 november 2001, een medische beoordeling door de verzekeringsarts Swaan ten grondslag die appellante kennelijk ten tijde in geding voor maximaal 10 uur arbeid per week belastbaar heeft geacht.
De arbeidsdeskundige stelt dat hij in verband hiermee voor de WAO-schatting per 6 juli 2001 onvoldoende functies heeft kunnen selecteren. Hij concludeert dat appellante vanaf 6 juli 2001 volledig arbeidsongeschikt is te achten.
Het besluit van 22 november 2001 vormt in het onderhavige geding een rechtens vaststaand gegeven. De Raad wijst er vervolgens op dat ingevolge de jurisprudentie van de Raad in het systeem van de WAO de arbeidsongeschiktheid en het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO als één geheel moeten worden gezien.
Dit betekent dat ingevolge het besluit van 22 november 2001 appellante in het kader van de WAO met ingang van 6 juli 2001 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
De eerdere schatting en de daarbij per 15 maart 2001 aangewezen functies zijn door het besluit van 22 november 2001 met ingang van 6 juli 2001 niet langer van kracht. Hierdoor is aan het Ziektewetbesluit van 13 september 2001 de grondslag ontvallen. Gedaagde wijst in het besluit van 18 februari 2004 ook zelf op de gevolgen van het besluit van 22 november 2001 voor de ziekmelding van appellante met ingang van 23 juli 2001.
Deze overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat besluit 2 en uitspraak 2 dienen te worden vernietigd. Gedaagde wordt opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2001 te nemen.
Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding. De Raad is van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade is geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad stelt tenslotte naar aanleiding van opmerkingen van appellante in de brief van 8 juni 2004 vast dat het besluit van 18 februari 2004 en het nadere besluit van 20 april 2004 buiten de onderhavige gedingen vallen.
De Raad acht gelet op artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het Ziektewetgeding. Deze kosten worden bepaald op € 644,- voor kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1;
Vernietigt uitspraak 2, verklaart het inleidende beroep ter zake gegrond en vernietigt besluit 2;
Draagt gedaagde op een nader besluit op het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2001 te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde recht ad € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.