ECLI:NL:CRVB:2004:AR7020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/611 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en de beoordeling van nieuwe feiten in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1968 werkzaam was bij Compaxo BV, heeft zijn werkzaamheden in 1988 gestaakt vanwege gezondheidsklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant op 18 september 1989 arbeidsgeschikt was, maar appellant heeft hiertegen beroep aangetekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 1 december 2004 geoordeeld dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat gedaagde bevoegd was om het verzoek van appellant om terug te komen van het eerdere besluit af te wijzen. De Raad heeft de eerdere uitspraak bevestigd en geen termen gezien voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De Raad heeft vastgesteld dat de medische gegevens die appellant heeft ingebracht, geen nieuwe feiten of omstandigheden opleveren die de hersteldverklaring van 18 september 1989 in twijfel trekken. De Raad heeft ook opgemerkt dat het niet de taak van de rechter is om een nieuw medisch onderzoek te laten uitvoeren in een reeds lopend geding.

Uitspraak

03/611 WAO
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 9 februari 2000 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 december 2002 (AWB 00/3062 WAO) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, op in het aanvullend beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft bij brief van 8 oktober 2004 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 20 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen als zijn raadsman. Ter zitting heeft tevens namens appellant diens zoon het woord gevoerd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf 1968 werkzaam geweest bij Compaxo BV, laatstelijk als worststopper. Op 27 september 1988 heeft hij zijn werkzaamheden wegens rechterschouderklachten, hoofdpijn en duizeligheid gestaakt.
De verzekeringsarts Z.T. Canova heeft in verband met de ziekmelding inlichtingen ingewonnen bij de huisarts en de behandelende neuroloog W. Boogaard. De neuroloog bericht bij rapport van 14 maart 1989 dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld en dat appellant, neurologisch gezien, zijn arbeid kan hervatten.
Na de hersteldverklaring heeft appellant op 11 september 1989 gedurende enige uren zijn arbeid hervat, maar is nadien opnieuw met klachten van duizeligheid, kortademigheid en hoofdpijn uitgevallen.
De verzekeringsarts R.F.M. Smithuis heeft appellant op 15 september 1989 onderzocht. Deze arts had de beschikking over recente inlichtingen van de huisarts over nader specialistisch onderzoek. De KNO-arts heeft na onderzoek van appellant geen afwijkingen van betekenis vastgesteld. De oogarts heeft convergentiezwakte van de ogen vastgesteld, in verband waarmee aan appellant een bril is voorgeschreven.
De verzekeringsarts stelt op grond van eigen onderzoek van appellant op 15 september 1989 vast dat appellant hyperventilatieklachten heeft. Appellant wordt met ingang van 18 september 1989 medisch weer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als worststopper.
Gedaagde heeft dienovereenkomstig bij besluit van 19 oktober 1989 met ngang van 18 september 1989 appellant arbeidsgeschikt verklaard en ziekengeld geweigerd.
Appellant heeft in beroep tegen het besluit van 19 oktober 1989 gesteld dat hij wegens klachten van nervositeit, chronische ontsteking in het hoofd en prikkelende armen niet in staat is zijn arbeid te verrichten.
Op verzoek van de Raad van Beroep te Rotterdam heeft de vaste deskundige H.J. Vroon, neuroloog, appellant op
18 december 1989 onderzocht. Deze deskundige heeft blijkens zijn rapport van 28 december 1989 de anamnese afgenomen en de inlichtingen bezien van de behandelende neuroloog, de KNO-arts, de oogarts en de huisarts. Vroon heeft voorts een neurologisch onderzoek verricht.
Zijn conclusie is dat er geen neurologische afwijkingen zijn. Hij stelt dat sprake is van een tension headache bij een nerveuze man.
Voorts heeft in opdracht van de Raad van Beroep de psychiater B.A. von Bargen appellant op 19 maart 1990 als deskundige onderzocht. De deskundige heeft blijkens het rapport van 17 mei 1990 bij de anamnese inlichtingen van appellant verkregen over zijn werksituatie, de klachten en het beloop daarvan, de medicatie, de biografie en de familiesituatie. Voorts is een psychiatrisch onderzoek verricht en zijn inlichtingen verkregen van de huisarts. Deze deskundige concludeert dat sprake is van hypochondrie met depressieve stemming en vasovegetatieve klachten. Zij acht appellant medisch-psychiatrisch gezien op 18 september 1989 geschikt tot het verrichten van zijn arbeid.
De toenmalige Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 17 augustus 1990 het beroep van appellant tegen het besluit van
19 oktober 1989 ongegrond verklaard.
De Raad heeft bij uitspraak van 1 april 1992 appellant in het tegen de uitspraak van 17 augustus 1990 ingesteld hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft daarbij overwogen dat de Raad van Beroep door de adviezen van de deskundigen Vroon en Von Bargen aan zijn oordeel ten grondslag te leggen, in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Een eerst in hoger beroep overgelegd rapport van de psychiater A.G.G.E. Lombardo van 24 januari 1991 kon daaraan niet afdoen, te minder nu in dit rapport geen standpunt is ingenomen met betrekking tot de datum in geding.
Bij brief van 10 september 1992 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant een medische verklaring van de Marokkaanse radioloog dr. Saad Benchekroun van 8 augustus 1991 en een medische verklaring van de Franse arts/acupuncturist dr. F.D. Bouyé van 3 juni 1992 aan gedaagde toegezonden. De gemachtigde voert aan dat
dr. Benchekroun aan de hand van foto’s heeft geconstateerd dat sprake is van een ontsteking in het voorhoofd en in de buurt van het linkeroog. De Franse arts zou appellant in verband met onder meer migraine medicijnen hebben voorgeschreven. In verband met deze nieuwe medische gegevens wordt aan gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van
19 oktober1989.
Bij besluit van 3 april 1995 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de toenmalige Kleine Commissie heeft besloten niet terug te komen van het besluit van 19 oktober 1989.
In het kader van het beroep tegen het besluit van 3 april 1995 heeft appellant een rapport overgelegd van de zenuwarts
prof. dr. M. Zeegers d.d. 22 maart 1995. Deze psychiater concludeert op grond van psychiatrisch onderzoek van appellant op 14 maart 1995 dat appellant ten tijde van het onderzoek wegens een depressie van vitale aard volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Zeegers acht zijn conclusie ook van toepassing met betrekking tot 1990. De verzekeringsarts
J.J. Slagter heeft bij rapport van 9 juni 1995 gereageerd op het rapport van Zeegers. Mede gezien het rapport van de psychiater Von Bargen van mei 1990, acht hij het oordeel van Zeegers met betrekking tot 1990 niet gefundeerd.
De rechtbank te ’s-Gravenhage heeft het beroep tegen het besluit van 3 april 1995 ongegrond verklaard.
De Raad heeft bij uitspraak van 3 december 1996 de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft daartoe overwogen dat het besluit van 3 april 1995 onzorgvuldig is voorbereid, nu daarin zonder inschakeling van de medische adviseur een standpunt is ingenomen met betrekking tot door appellant overgelegde, niet eerder bekende medische verklaringen. De beoordeling van de vraag of sprake is van nieuwe medische gegevens en van de betekenis van die gegevens in het licht van de al bekende medische gegevens, dient primair door een medicus te geschieden. De Raad heeft voorts overwogen dat gedaagde, voorzover hij daartoe bevoegd is, dient na te gaan of sprake is van relevante arbeidsongeschiktheid op een latere datum dan 18 september 1989.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de verzekeringsarts H. Konieczek blijkens zijn rapport van 18 december 1998 de medische verklaringen van dr. Benchekroun en dr. Bouyé uit 1991/1992 bestudeerd. Konieczek merkt op dat blijkens het dossier de KNO-arts en de neuroloog die appellant in 1989 hebben onderzocht, geen afwijkingen hebben geconstateerd. Hij acht het heel wel mogelijk dat appellant in augustus 1991 last had van de toen aangetroffen afwijkingen. Hieruit kan geen conclusie worden getrokken met betrekking tot 18 september 1989.
Bij besluit van 20 januari 1999 heeft gedaagde vervolgens aan appellant meegedeeld dat, met inachtneming van
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten is niet terug te komen van het besluit van 19 oktober 1989.
In het kader van het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 1999 heeft de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus een medisch onderzoek ingesteld. Hij doet daarvan verslag in zijn rapport van 23 augustus 1999. Blijkens dat rapport heeft Slebus het dossier bestudeerd. Hij heeft daarbij kennis genomen van de medische gegevens vanwege de verzekerings- artsen en de behandelaars uit 1989, van de rapporten van de deskundigen Vroon en Von Bargen en van de rapporten van Lombardo en Zeegers.
De bezwaarverzekeringsarts heeft op 20 augustus 1999 appellant op het spreekuur gesproken. Appellant heeft bij die gelegenheid rapporten overgelegd betreffende zijn psychische toestand.
De psychiater prof. dr. F. Jessurun heeft blijkens zijn rapport van 16 februari 1994 appellant sedert 20 februari 1993 in behandeling. Hij concludeert dat appellant lijdt aan een depressie, een hyperaesthetisch emotioneel syndroom, angstdromen, hypochondrische toestanden en somatische klachten. De psychiater R.W. Jessurun concludeert in een rapport van 25 maart 1996 dat sprake is van een depressief toestandsbeeld en van angstneurotische en somatische klachten. Hij acht appellant arbeidsongeschikt vanaf zijn ziekmelding. De psycholoog drs. B.N.V. Hoogeveen sluit zich in zijn rapport d.d. 11 september 1996 aan bij de conclusies van Jessurun, Zeegers en Lombardo.
De bezwaarverzekeringsarts Slebus overweegt in het rapport van 23 augustus 1999 dat voorafgaand aan het besluit van
19 oktober 1989, waarbij appellant met ingang van 18 september 1989 hersteld is verklaard voor zijn arbeid, informatie is verkregen van de specialisten die appellant toen in behandeling hadden. In het kader van de beroepsprocedure tegen het besluit van 19 oktober 1989 zijn voorts adviezen ingewonnen van de neuroloog Vroon en de psychiater Von Bargen. Appellant heeft geen nieuwe informatie ingebracht die dateert uit 1989. De overgelegde rapporten zijn opgesteld door specialisten die appellant ver na de datum in geding hebben gezien. Terugredenerend komen deze specialisten tot de conclusie dat appellant ten tijde van zijn hersteldverklaring per 18 september 1989 arbeidsongeschikt was. Er is bij appellant evenwel sprake van een dynamisch ziektebeeld. Gegevens in latere jaren kunnen niet zonder meer geëxtrapoleerd worden naar eerdere jaren. Mede gezien de uit 1989 beschikbare medische informatie en de deskundigenrapporten van Vroon en
Von Bargen meent hij dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat de hersteldverklaring per 18 september 1989 in stand kan blijven. Slebus handhaaft zijn conclusie ook na bestudering van bij de hoorzitting overgelegde nadere medische gegevens.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde dienovereenkomstig overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Tevens is gesteld dat appellant na 17 september 1989 niet als verzekerde kan worden aangemerkt. Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant per een latere datum dan 18 september 1989 is daarom niet aan de orde.
Appellant heeft in verband met zijn beroep tegen het bestreden besluit een rapport overgelegd van de psychiater C.P. Tappin van 25 februari 2000. Deze psychiater concludeert op basis van onderzoek dat onder meer sprake is van een depressieve stoornis met vitale kenmerken. Hij meent dat appellant op en na 18 september 1989 arbeidsongeschikt is. Tevens is een nader rapport van de psycholoog Hoogeveen d.d. 28 augustus 2000 overgelegd.
Gedaagde heeft in reactie op deze rapporten gesteld dat deze rapporten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb opleveren.
De rechtbank heeft reden gezien de psychiater drs. E.F. Van Ittersum als deskundige advies te laten uitbrengen over onder meer de vraag of appellant op 18 september 1989 in staat was te achten zijn arbeid als worstmaker te verrichten. De rechtbank heeft mede op grond van het rapport van Van Ittersum geconcludeerd dat gedaagde op goede gronden heeft besloten niet van de hersteldverklaring per 18 september 1989 terug te komen.
De rechtbank overweegt voorts dat niet is gebleken dat gedaagdes standpunt dat appellant na 17 september 1989 niet meer als verzekerde is aan te merken, onjuist is.
Zij heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het dient daarom te worden vernietigd. De rechtbank heeft voorts naar zijn mening haar beslissing onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft ten onrechte grote betekenis toegekend aan het rapport van de deskundige Van Ittersum. Dit rapport bevat naar het oordeel van appellant een groot aantal onjuistheden. Ter staving van dit standpunt heeft appellant een rechtstreekse briefwisseling tussen hem persoonlijk en de deskundige overgelegd, welke briefwisseling is gevoerd na de uitspraak van de rechtbank.
Gedaagde heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
De Raad overweegt als volgt.
Het besluit van 19 oktober 1989 tot weigering van ziekengeld aan appellant met ingang van 18 september 1989 is na de uitspraak van de Raad van 1 april 1992 in rechte onaantastbaar geworden.
Het verzoek van appellant in de brief van 10 september 1992 strekt ertoe dat gedaagde in verband met nieuwe medische gegevens terugkomt van het besluit van 19 oktober 1989.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit op grond van artikel 4:6 van de Awb geweigerd aan dat verzoek te voldoen.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Gelet op artikel 4:6 is de vraag in het onderhavige geding of appellant in verband met zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 19 oktober 1989 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 heeft vermeld.
Uit de gedingstukken blijkt dat voorafgaand aan het besluit van 19 oktober 1989 de verzekeringsarts de beschikking heeft gehad over recente specialistische gegevens op neurologisch en KNO-gebied en met betrekking tot de oogklachten van appellant.
De neuroloog en de KNO-arts hebben geen afwijkingen aangetroffen. De oogarts heeft convergentiezwakte van de ogen vastgesteld. Tevens heeft de huisarts zijn medische bevindingen met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant meegedeeld.
De verzekeringsarts stelt bij eigen onderzoek op 15 september 1989 hyperventilatieklachten vast.
In het kader van de beroepsprocedure heeft de neuroloog Vroon de medische klachten en gegevens met betrekking tot appellant in zijn rapport overzichtelijk weergegeven en neurologisch beoordeeld. Hij constateert geen neurologische afwijkingen. Wel een tension headache bij een nerveuze man. De psychiater Von Bargen beschrijft in haar rapport uitvoerig de klachten van appellant in verband met zijn psychische gezondheidstoestand. Deze psychiater heeft bij haar psychiatrische beoordeling de beschikking over inlichtingen van de huisarts. Von Bargen heeft ook zelf een psychiatrisch onderzoek verricht naar de verschillende aspecten van het psychisch functioneren van appellant en geeft daarvan in haar rapport een beschrijving.
Zij constateert hypochondrie met depressieve stemming en vasovegetatieve klachten.
Appellant heeft zijn verzoek d.d. 10 september 1992 aan gedaagde om terug te komen van het besluit van 19 oktober 1989 vergezeld doen gaan van een aantal medische verklaringen. Bij de brief van 10 september 1992 heeft appellant medische verklaringen meegezonden van de artsen Benchekroun en Bouyé uit 1991/1992, waaruit relevante nieuwe medische feiten op KNO- en neurologisch gebied zouden zijn af te leiden.
De verzekeringsartsen Konieczek en Slebus hebben geconcludeerd dat gezien de gegevens uit 1989 op KNO- en neurologisch gebied - inhoudende dat er bij specialistisch onderzoek geen afwijkingen zijn gebleken - er geen reden is de gegevens uit 1991/1992 relevant te achten met betrekking tot de datum 18 september 1989. De Raad ziet geen aanleiding deze conclusie onjuist te achten.
Voorts heeft appellant een reeks rapporten op psychiatrisch/psychologisch gebied ingezonden die afkomstig zijn van behandelaars en adviserende artsen. Deze rapporten zijn - afgezien van het rapport van Lombardo van 24 januari 1991, waarover de Raad reeds in zijn uitspraak van 1 april 1992 heeft geoordeeld - opgesteld op grond van contacten en onderzoek vanaf 1993. Hoofdlijn van deze rapporten is dat appellant op grond van onderzoeksbevindingen vanaf 1993 retrospectief op 18 september 1989 op psychiatrische gronden arbeidsongeschikt wordt geacht. Geconcludeerd wordt dat de ernst van de psychiatrische problematiek van appellant ten tijde in geding is onderschat.
De Raad ziet met gedaagde in deze rapporten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Veeleer is sprake van een psychiatrisch andere waardering van feiten en omstandigheden.
De conclusie is dat de vanwege appellant in het geding gebrachte medische gegevens geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb opleveren.
De Raad stelt voorts vast dat het standpunt van gedaagde in het bestreden besluit dat appellant vanaf 18 september 1989 niet verzekerd is geweest, niet onjuist is gebleken.
De Raad stemt in met de opmerking van appellant dat gedaagde na de uitspraak van de Raad van 3 december 1996 de aanvraag van appellant veel te traag heeft afgehandeld. Gedaagde heeft dit zelf ook erkend. Dit feit kan evenwel geen reden vormen het bestreden besluit te vernietigen.
De Raad merkt overigens op dat het - volgens vaste jurisprudentie van de Raad (RSV 1989/285; RSV 1995/142) - niet op de weg van de rechter ligt om in een eenmaal lopend geding met betrekking tot een weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, een nieuw medisch onderzoek op te dragen aan een deskundige, zoals in dit geding aan de psychiater Van Ittersum. De opdracht tot een dergelijk onderzoek past niet in het kader van een rechterlijke toetsing als hier aan de orde. Zij zou leiden tot een volledig nieuwe behandeling ten principale van een in rechte onaantastbaar geworden besluit.
De Raad merkt voorts op dat het in strijd is met de goede procesorde indien een partij zonder tussenkomst van de verantwoordelijke rechter de door deze rechter ingeschakelde deskundige benadert.
De Raad heeft in zijn overwegingen het rapport van psychiater Van Ittersum en de briefwisseling tussen appellant en deze psychiater buiten beschouwing gelaten.
De Raad concludeert dat gedaagde bevoegd was het verzoek van appellant d.d. 10 september 1992 om terug te komen van het besluit van 19 oktober 1989, af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Gelet op het voormelde overwegingen kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.