[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 juli 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), welke voorheen werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 16 september 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% was.
Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard in zoverre dat de WAJONG-uitkering eerst met ingang van 17 mei 2000 wordt ingetrokken.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 20 augustus 2001, reg.nr.: 00/399 WAJONG 52, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. G.S. Beumer, werkzaam bij Accon accountants & adviseurs te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 28 september 2004, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant met inachtneming van zijn beperkingen, die voortvloeien uit appellants ernstige congenitale nachtblindheid en een forse myopie -waarover op zich geen verschil van inzicht tussen partijen bestaat- geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige K. Smit geselecteerde functies op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 10 december 1999.
De Raad, zich beperkend tot dit geschilpunt, beantwoordt deze vraag bevestigend.
Door de gemachtigde van appellant is allereerst aangevoerd dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met bij appellant opgewekt vertrouwen door het bestreden besluit af te geven binnen korte tijd nadat hem bij besluit van 1 juni 1999 was medegedeeld dat gelet op de resultaten van een door gedaagde ingesteld onderzoek zijn uitkering ongewijzigd zou worden voortgezet.
De Raad is van oordeel dat deze grief niet kan slagen nu, anders dan door de gemachtigde van appellant kennelijk wordt voorgestaan, een (onherroepelijk besluit tot) voortzetting van uitkering op enige datum een momentopname is, hetgeen met zich brengt dat het recht op uitkering elk moment kan worden herbeoordeeld.
De Raad tekent daarbij nog aan dat het vorenstaande in het voortzettingsbesluit van 1 juni 1999 onverhuld tot uitdrukking komt in de zinsnede “Dit betekent dat de hoogte en uitbetaling van uw uitkering thans niet veranderen.”, en overigens dat aan appellant reeds op 14 mei 1998 door de arbeidsdeskundige Z. Eggink was voorgehouden dat zijn arbeidsongeschiktheid diende te worden gesteld op minder dan 25%. Voorts wist appellant dat er een TBA-herbeoordelingstraject liep, in welk verband hij op 27 mei 1999 gezien werd door de verzekeringsarts A.A.J.B.M. Kurvers.
Tenslotte zijn in de heroverweging in bezwaar die geleid heeft tot het bestreden besluit gedeeltelijk nieuwe functies aan de schatting ten grondslag gelegd, waardoor de effectueringsdatum van de intrekking van de uitkering van appellant, met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn -zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt: overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Raad- is opgeschoven naar de in geding zijnde datum 17 mei 2000. Ook hierom kan naar ’s-Raads oordeel niet meer worden volgehouden dat appellant aan het hem toegezonden besluit van 1 juni 1999 een vertrouwen kan ontlenen dat zijn (voortgezette) uitkering niet zou worden ingetrokken.
Voor wat betreft appellants in hoger beroep herhaalde grieven met betrekking tot de passendheid van de geselecteerde functies, volstaat de Raad, nu deze grieven (ook) in hoger beroep niet nader zijn voorzien van enige medische en/of arbeidskundige onderbouwing, met een verwijzing naar het oordeel van de rechtbank dat, gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts H. Wind van 26 juni 2000 genoegzaam is gemotiveerd dat de belasting van de geduide functies binnen de voor appellant geldende beperkingen blijft.
Tenslotte heeft appellants gemachtigde naar voren gebracht dat door gedaagde gemotiveerd had dienen te worden op welke wijze appellant, gelet op zijn beperkingen, in staat zou worden geacht daadwerkelijk werkzaamheden aan te vangen. Gedaagde heeft nagelaten te motiveren op welke wijze het voor appellant mogelijk zou zijn zich naar een mogelijke werkgever te begeven.
Gedaagde heeft bij verweerschrift aangegeven dat appellant voor de belemmeringen die hij ten gevolge van zijn medische situatie ondervindt ten aanzien van het woon/werkverkeer een beroep kan doen op de wettelijke mogelijkheden voor het treffen van een vervoersvoorziening en dat een dergelijke vervoersvoorziening niet valt in de risicosfeer van de werkgever.
De Raad kan het standpunt van gedaagde onderschrijven en wijst in dit verband op zijn uitspraken van 21 januari 1998, USZ 1998/50 en 3 maart 1999, RSV 1999/135. De vraag of bij het nemen van een schattingsbesluit reeds met een vervoersvoorziening voor woon/werkverkeer rekening gehouden moet worden, moet ontkennend worden beantwoord. Een dergelijke voorziening dient door de werknemer zelf getroffen te worden, waarbij zonodig en zo mogelijk indiening van een aanvraag op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten in beeld kan komen en niet valt in de risicosfeer van de werkgever. Om die reden betreft dit ook niet een voorziening die valt onder het bereik van artikel 3, tweede lid, aanhef en sub c, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en WAJONG, zoals dat gold ten tijde hier in geding.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.