[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 oktober 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 8 november 1999 heeft gedaagde vanwege onverschuldigd betaalde uitkering een bedrag van fl 16.605,77 van appellant teruggevorderd.
Namens appellant heeft mr. R.P.P. Caubo, advocaat te Almere, bij brief van 11 januari 2000 tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 december 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 2 april 2002, 01/150 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaarschrift van appellant tegen de besluiten van 26 oktober 1999 en
8 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft haar uitspraak in de plaats doen treden van het vernietigde besluit, onder gelijktijdige bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is mr. Caubo, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Mr. D. Fontein, advocaat te Amsterdam, heeft als opvolgend gemachtigde de beroepsgronden ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fontein, en waar namens gedaagde, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen.
In de aangevallen uitspraak - waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder - heeft de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van appellants bezwaar tegen de primaire besluiten van gedaagde als volgt overwogen:
“Volgens vaste jurisprudentie dient - wanneer de ontvangst van een niet per aangetekende post verzonden besluit wordt ontkend - het desbetreffende bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden en op welke datum dat is geschied. In casu heeft verweerder medegedeeld niet te kunnen aantonen, dat het intrekkingsbesluit van 26 oktober 1999 ook daadwerkelijk aan eiser is verzonden en op welke datum dat is geschied. Dan geldt naar het oordeel van de rechtbank als regel dat het besluit is verzonden een dag voor de door eiser gestelde dag van ontvangst, zijnde in dit geval 10 januari 2000, tenzij er van moet worden uitgegaan dat eiser eerder dan deze datum van het besluit van 26 oktober 1999 heeft kunnen kennisnemen.
Dienaangaande is de rechtbank gebleken, dat het terugvorderingsbesluit van 8 november 1999 wel per aangetekende post is verzonden. Daarmee staat de verzenddatum van dit besluit vast, zijnde 8 november 1999. Volgens vaste jurisprudentie dient bij de betwisting van de ontvangst van een aangetekend poststuk de ontvanger aannemelijk te maken, dat hij het aangetekende poststuk niet heeft ontvangen. Uit onderzoek van verweerder bij PTT Post is gebleken dat PTT Post het terugvorderingsbesluit van 8 november 1999 op 9 november 1999 en nogmaals op 16 november 1999 op het adres van eiser heeft aangeboden. Ter zitting heeft eiser bevestigd, dat het adres op het besluit van 8 november 1999 ook juist is. Eiser heeft echter gesteld, dat hij geen bericht van de PTT Post heeft ontvangen, dat hij het betreffende poststuk op het postkantoor kon afhalen. Volgens eiser is in die periode wel vaker voor hem en zijn echtgenote bestemde post in het ongerede geraakt, mogelijk omdat zijn eengezinswoning is verward met een nabijgelegen onbewoonde woning. Wat daar van zij, de rechtbank acht door eiser niet aannemelijk gemaakt dat de PTT Post het besluit van 8 november 1999 tot tweemaal toe niet op het juiste adres zou hebben aangeboden. Dat het desbetreffende stuk vervolgens niet op het postkantoor is opgehaald, komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser.
Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat de bezwarentermijn tegen het terugvorderingsbesluit van 8 november 1999 op
9 november is aangevangen en eindigt op 20 december 1999. In dit terugvorderingsbesluit wordt echter ook uitdrukkelijk naar het intrekkingsbesluit van 26 oktober 1999 verwezen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiser op 9 november 1999 mede had kunnen kennisnemen van het besluit van 26 oktober 1999, zodat ook de bezwarentermijn tegen dit besluit per 9 november 1999 is aangevangen en op 20 december 1999 eindigt.”
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald in november 1999 nimmer enig bericht van PTT Post over een aangetekend schrijven van de zijde van gedaagde ontvangen te hebben.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten van 26 oktober en 8 november 1999 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat gedaagde ten onrechte de termijnoverschrijding verschoonbaar heeft geacht en appellant ontvangen heeft in zijn bezwaar.
De Raad oordeelt over de ontvankelijkheid van deze bezwaren hetzelfde als de rechtbank. Vast staat dat het primaire besluit van 8 november 1999 als aangetekend stuk door gedaagde ter post is bezorgd en dat dit poststuk op juiste en volledige wijze geadresseerd was. De Raad acht het niet aannemelijk gemaakt dat, zoals namens appellant is gesteld, dit aan- getekend schrijven door PTT Post niet op de gebruikelijke wijze is verwerkt, in de zin dat dit schrijven niet aangeboden is op appellants huisadres en dat er geen bericht achtergelaten is om het aangetekend schrijven op het postkantoor op te halen. De Raad gaat er dan ook vanuit dat appellant vanaf 9 november 1999 kennis had kunnen nemen van de inhoud van het besluit van 8 november 1999.
De tweede alinea van het terugvorderingsbesluit van gedaagde van 8 november 1999 luidt als volgt: “In onze beslissing van 26 oktober 1999 werd u medegedeeld dat uw arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25-35% met ingang van 1 januari 1998 is ingetrokken.”
De Raad is van oordeel dat met deze korte samenvatting van het besluit van 26 oktober 1999 appellant vanaf 9 november 1999 op de hoogte was van de inhoud van ook laatstgenoemd besluit, zodat ook voor dit besluit de bezwaartermijn van zes weken op 9 november 1999 zijn aanvang heeft genomen en op 20 december 1999 is geëindigd.
Hierdoor staat vast dat het namens appellant ingediende bezwaarschrift van 11 januari 2000 buiten de bezwaartermijn door gedaagde ontvangen is.
Van redenen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het eerst ruim na afloop van de bezwaartermijn laten maken van bezwaar door appellants gemachtigde verschoonbaar is te achten, is de Raad niet gebleken.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.