[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C. van der Steen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak, regiokantoor Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 december 2002, nummer 02/56 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Steen, terwijl namens gedaagde is verschenen H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat gedaagde heeft besloten de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant, welke uitkering tot dan toe was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, ongewijzigd voort te zetten.
Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 november 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde besloten het bezwaar van appellant ongegrond te verklaren.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Daartoe is in de aangevallen uitspraak overwogen dat de rechtbank van oordeel is dat de medische advisering die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de rechtbank de medische grondslag van het besluit juist, althans toereikend acht.
Voorts acht de rechtbank de geselecteerde functies voor appellant geschikt en ook acht zij de mate van arbeidsongeschiktheid juist berekend.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat de medische beperkingen die voor appellant gelden niet juist zijn vastgesteld, dat appellant de functies niet kan vervullen en dat hij door een onjuiste indexering van het maatmaninkomen ten onrechte niet is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Wat betreft het medisch aspect van de onderhavige beoordeling kan de Raad zich met de aangevallen uitspraak verenigen. De gemachtigde van appellant heeft op dit punt weliswaar grieven aangevoerd maar die grieven zijn goeddeels een herhaling van de grieven die al in de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Raad op overtuigende wijze zijn weerlegd en zij zijn in hoger beroep niet met nadere medische gegevens onderbouwd.
Ook wat betreft de geselecteerde functies is de Raad niet tot de overtuiging kunnen komen dat deze in medisch opzicht niet door appellant zouden kunnen worden vervuld. De Raad stelt voorts vast dat in de functies ook anderszins geen eisen worden gesteld waaraan appellant niet kan voldoen. Feit is dat hij een met een VBO-diploma vergelijkbaar diploma, het diploma van de Lagere Tuinbouwschool, bezit en in geen van de geselecteerde functies wordt ervaring met de daarin voorkomende werkzaamheden gevraagd.
Wat betreft de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is ter zitting van de Raad door de gemachtigde van gedaagde erkend dat ten onrechte niet de indexcijfers die op de datum in geding, 19 april 2001, gelden, zijn gebruikt bij de berekening. Partijen zijn het erover eens dat een berekening op basis van die datum luidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid die valt in de klasse van 35 tot 45% in plaats van 25 tot 35% als vastgesteld in het besluit van 19 april 2001.
Hieruit volgt dat de motivering van het primaire besluit van 19 april 2001 ondeugdelijk is. Derhalve heeft gedaagde ten onrechte het bezwaar tegen dat besluit bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Om die reden heeft de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand gelaten.
De Raad zal gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep.
Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtbijstand in eerste aanleg en € 6,72 voor reiskosten van appellant om de ziting van de rechtbank bij te wonen en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep alsmede op € 29,26 voor reiskosten van appellant om de zitting van de Raad bij te wonen.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 650,72 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 673,76, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.