[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd van
52 weken op 15 juli 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 18 december 2002, reg.nr. AWB 02/1453 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. L.S.J. de Korte, advocaat te ‘s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden en onder overlegging van een bijlage van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend, waarop gedaagde een reactie heeft gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. De Korte voornoemd en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. van Riet, werkzaam bij het Uwv.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 15 juli 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde niet in enig verlies aan verdiencapaciteit.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Namens appellant is in hoger beroep een expertise overgelegd van G.T. Calor, zenuwarts te ’s-Gravenhage. Calor stelt in zijn rapport dat uit zijn onderzoek, dat heeft plaatsgevonden in november 2002, is gebleken dat er bij appellant -die afkomstig is uit Marokko- sprake is van een chronisch pijn-depressief-angstig mengbeeld, waarbij dit beeld bezien moet worden door een “transculturele psychiatrische bril,” dat wil zeggen: volgens de concepten van de transculturele psychiatrie. Het in het DSM gehanteerde diagnosesysteem is volgens hem zeer beperkt toepasbaar bij niet-westerse traditionele culturen. De aangegeven pijnklachten zouden als uiting van een psychiatrisch ziektesymptoom moeten worden gezien, waarbij de ernst van de pijnklachten ook de ernst van de psychiatrische ziekte bepaalt. Op grond hiervan komt hij tot de conclusie dat appellant zowel ten tijde van het onderzoek als ook ten tijde van de datum in geding volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in een reactie op het rapport van Calor aangegeven dat in de psychiatrie algemeen het beleid wordt gevoerd dat het in het DSM gehanteerde diagnosesysteem voor iedere cultuur toepasbaar is. Naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts heeft de visie van Calor geen medische basis, zeker niet volgens de gebruikelijke medisch - psychiatrische onderzoeksmethoden.
Van de zijde van appellant is geen nadere reactie gekomen op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad onderschrijft het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 2004/65, komt in het kader van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen slechts doorslaggevende betekenis toe aan objectief vast te stellen ziekteverschijnselen. De wijze waarop Calor zijn diagnose heeft gesteld is daarmee niet in overeenstemming, nu daarbij in overwegende mate is gewezen op de subjectieve (pijn)klachtenbeleving van appellant. Voorts is de beoordeling van Calor niet toegesneden op de datum in geding. Uit de eerdere informatie van de behandelende sector blijkt niet dat er een medische noodzaak is om ten tijde van de datum in geding ernstige psychische beperkingen aan te nemen, zodanig dat appellant in het geheel niet zou kunnen werken. Ook de in hoger beroep ingezonden informatie van de behandelend artsen in Marokko en het schrijven van de huisarts, die meldt zich goed te kunnen vinden in het betoog van Calor over de betekenis die pijn heeft in de transculturele communicatie, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
De Raad overweegt dat er voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant door beperkingen aan te nemen voor tijdsdruk en conflicthantering. De aan appellant voorgehouden functies zijn naar het oordeel van de Raad in overeenstemming met die beperkingen. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat de markeringen bij die functies voldoende zijn toegelicht.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.