[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto
artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Bij besluit van 27 november 1996 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), een zogeheten WAO-conforme uitkering, toe te kennen.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 6 oktober 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 6 oktober 1999 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 10 juli 2001, AWB 99/8775 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak is namens appellante op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 september 2002 heeft mr. A.P.L. Pinkster, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde van appellante gesteld. Deze gemachtigde heeft bij brief van 3 juli 2003 een groot aantal stukken overgelegd, waaronder het rapport van de medisch adviseur en ervaringsdeskundige drs. E.C. Tjintjelaar van 17 april 2003. Hierop heeft gedaagde op 15 september 2003 gereageerd met overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen van 1 september 2003, hetgeen van de zijde van appellante leidde tot het insturen van een reactie, met bijlagen, van 12 november 2003. Naar aanleiding hiervan zond gedaagde een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes van 16 december 2003 in. De gemachtigde van appellante zond vervolgens nog een brief van 19 december 2003 in.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 25 maart 2004 de neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 26 juli 2004 een rapport van dr. med. H. Hartmann te Bottrop (Dld) van 1 april 2004 overgelegd.
De deskundige Van Wijngaarden heeft op 3 augustus 2004 verslag van zijn onderzoek gedaan. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 9 augustus 2004 op dit verslag gereageerd en heeft op 12 augustus 2004 een reactie van appellante van dezelfde datum ingezonden. Gedaagde heeft bij brief van 25 augustus 2004 op het rapport van de deskundige gereageerd.
De gemachtigde van gedaagde heeft bij brieven van 15 en 27 september 2004 nadere stukken ingediend.
Het geding is andermaal behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen de heer H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als groepsleerkracht aan een basisschool toen zij, na een auto-ongeval op 13 oktober 1995, op 23 november 1995 uitviel met nekklachten. De verzekeringsarts J.L. Waasdorp heeft appellante op 30 augustus 1996 onderzocht en heeft in zijn rapport van 18 november 1996 aangegeven dat de klachten in verband waarmede appellante zich verminderd belastbaar acht niet voldoende kunnen worden onderbouwd door het verrichte onderzoek, terwijl er geen lichamelijk letsel is vastgesteld. Waasdorp concludeerde dat de geclaimde arbeidsongeschiktheid geen rechtstreeks en medisch-objectiveerbaar gevolg is van ziekte en/of gebrek in de zin der wet. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 27 november 1996 genomen, welk besluit hij op 27 augustus 1997 na daartegen ingesteld bezwaar heeft gehandhaafd. In het primaire besluit overwoog gedaagde dat appellante na haar uitval voor haar werk op 23 november 1995 niet gedurende 52 weken als gevolg van ziekte of gebreken ongeschikt is geweest voor het verrichten van haar arbeid.
De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellante tegen deze beslissing op bezwaar bij uitspraak van 20 november 1998 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd met de opdracht aan gedaagde tot het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank oordeelde dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waaronder dat van Waasdorp, te beperkt is geweest. Naar aanleiding hiervan heeft Nasheed-Linssen blijkens haar rapport van 23 september 1999 nieuw onderzoek verricht. Een door haar noodzakelijk geacht orthopaedisch onderzoek heeft evenwel uiteindelijk niet plaatsgehad. Wel is appellante op verzoek van Nasheed-Linssen onderzocht door de zenuwarts-psychiater en psychotherapeut
drs. S.J. Duinkerke, die op 5 april 1999 aan Nasheed-Linssen rapport uitbracht. Nasheed-Linssen kwam in haar evengenoemd rapport, het geheel van de medische gegevens aangevuld met het rapport van Duinkerke overziend, uiteindelijk tot een vergelijkbare conclusie conclusie als Waasdorp, waarna gedaagde bij het thans bestreden besluit andermaal het primaire besluit handhaafde.
De rechtbank heeft de orthopaedisch chirurg D.A. Dartée als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Blijkens zijn rapport van 30 november 2000 zijn er bij het orthopaedisch onderzoek geen objectiveerbare orthopaedische afwijkingen gevonden. Dartée concludeerde dat de door appellante ondervonden beperkingen naar zijn mening het gevolg van een acceleratie-/deceleratietrauma zijn en meer op het terrein van een neuroloog liggen en hij achtte appellante op 22 november 1996 niet in staat haar werk als leerkracht op een basisschool naar behoren uit te voeren. Vanwege de belichting in de loop der jaren van de cervicale klachten van appellante vanuit verschillende disciplines achtte Dartée een nader onderzoek door een psychiater, neuroloog of een andere deskundige niet noodzakelijk.
De rechtbank heeft, voorbijgaand aan het rapport van Dartée, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van dit rapport overwoog de rechtbank dat bij gebreke van objectiveerbare afwijkingen en van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat ongeschiktheid voldoende aannemelijk is, de door Bardée aangenomen beperkingen niet tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat van de zijde van het Uwv ter zitting van de Raad op 13 januari 2004 desgevraagd is gesteld, dat het in het primaire besluit verwoorde standpunt dat appellante de wachttijd niet heeft vervuld, niet juist is en dat in het bestreden besluit de grond voor de weigering van een WAO-conforme uitkering in aansluiting op het einde van de wachttijd is dat op dat moment geen sprake is van relevant te achten arbeidsongeschiktheid. Ter zitting van 5 oktober 2004 is deze grond van de zijde van het Uwv desgevraagd verduidelijkt met de stelling dat het standpunt van het Uwv is dat er per het einde van de wachttijd geen arbeidsongeschiktheid is als gevolg van ziekte en/of gebrek. De Raad ziet geen beletsel het bestreden besluit te lezen, zoals dit van de zijde van het Uwv in deze zittingen is toegelicht.
Voorts overweegt de Raad, naar hij al eerder heeft overwogen, dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. De Raad is van oordeel dat, in het licht van het bovenstaande, de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen dat de in het rapport van Dartée vermelde beperkingen, bij gebreke van objectiveerbare afwijkingen en een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde opvatting dat arbeidsongeschiktheid voldoende aannemelijk is, niet tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De rechtbank is dan ook terecht voorbijgegaan aan de zienswijze van Dartée dat appellante ten tijde in dit geding van belang niet in staat was haar normale dagelijkse werkzaamheden als lerares op een basisschool naar behoren uit te voeren.
In aanmerking genomen het verhandelde ter zitting van 13 januari 2004, waarin de gemachtigde van appellante nogmaals heeft gewezen op de beschouwingen in het rapport van dr. mr. J.W.G.A. van Rens van 23 oktober 2003 omtrent de vraag of bij appellante tevens sprake is geweest van een hersenvliesscheuring met mogelijke minimale schedelbasisfractuur, heeft de Raad aanleiding gezien de in rubriek I van deze uitspraak vermelde neuroloog Van Wijngaarden te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Van Wijngaarden heeft appellante op 13 april 2004 onderzocht, heeft vervolgens bij het MRI-Centrum te Amsterdam MR-onderzoek van de schedel en de cervicale wervelkolom laten verrichten, waarover de neuroradioloog dr. R.E.M. Hekster op 22 mei 2004 aan Van Wijngaarden verslag heeft uitgebracht, en heeft ten slotte neuropsychologisch onderzoek laten verrichten door de neuropsycholoog dr. J.B.K. Lanser, die daarover op 17 juni 2004 aan Van Wijngaarden verslag heeft uitgebracht. Van Wijngaarden vermeldde in zijn evengenoemd rapport omtrent zijn onderzoek en de onderzoeken, welke hij door Lanser en Hekster heeft laten verrichten, het volgende:
“Bij het thans verrichte onderzoek vond ik geen neurologische afwijkingen. Het rechtstandig uitzakken van de rechterarm bij de proef van Wartenberg heeft geen pathologische betekenis. Het achteroverbuigen van de nek wordt door betrokkene te weinig uitgevoerd omdat dit volgens haar niet mogelijk is, maar daarbij is geen pijn aangegeven.
Bij het neuropsychologisch onderzoek werden geen aanwijzingen gevonden voor een mentale deterioratie op organisch-cerebrale basis.
Bij het MRI-onderzoek werden geen afwijkingen gevonden aan het ruggenmerg, de wortelcomplexen, de wervels en de tussenwervelschijven.
Op grond van deze gegevens ben ik van oordeel dat betrokkene op 13 oktober 1995 volgens haar eigen mededelingen getroffen is door een naar achteren gerichte kracht. Het is niet uitgesloten dat daarbij een hersenschudding is ontstaan omdat betrokkene zich de gebeurtenis zelf niet kan herinneren. Van een hersenletsel van enige betekenis kan echter geen sprake zijn, omdat zij onmiddellijk daarna het bewustzijn weer heeft herkregen. Er zijn geen aanwijzingen dat er een letsel heeft plaatsgevonden van het cervicale merg of de cervicale wortels omdat er geen neurologische uitvalsverschijnselen zijn ontstaan, noch in de acute fase, noch later. Dat er een schedelbasisfractuur zou zijn ontstaan als oorzaak voor het kortdurende vochtverlies uit het linkeroor, dat door betrokkene anamnestisch is aangegeven, is uiterst onwaarschijnlijk door het ontbreken van andere aanwijzingen daarvoor, waaronder het röntgenonderzoek van de schedelbasis. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er een letsel is ontstaan van de cervicale wervelkolom of de tussenwervelschijven zoals is aangetoond bij het thans verrichte MRI-onderzoek. Het zou nog kunnen zijn dat er een overrekking heeft plaatsgevonden van de cervicale wervelkolom omringende weke delen, maar de normale mobiliteit van de nek zoals die is vastgesteld in november 1995 sluit een dergelijk wekedelenletsel uit en ook op de MRI is er niets te zien van een blijvende beschadiging van deze weke delen.
Bij het ontbreken van tekenen van een blijvend hersenletsel zou het niet te verwachten zijn dat er bij het neuropsychologisch onderzoek aanwijzingen gevonden zouden worden voor een cerebraal bepaalde mentale deterioratie. Deze konden dan ook niet worden aangetoond.
Dit alles overziend zijn er in de thans verkregen feiten geen doorslaggevende argumenten om aan te nemen dat het ongeval van 13 oktober 1995 geleid heeft tot een blijvende weefselschade aan het centrale of perifere zenuwstelsel dan wel de directe omhullingen daarvan. In een der stukken uit het dossier las ik dat de afwezigheid van afwijkingen bij beeldvormend onderzoek het bestaan van blijvend letsel niet uitsluit. Deze stelling dateert uit de tijd dat ons slechts het conventionele röntgenonderzoek en de CT-scan ter beschikking stond, alsmede wellicht het MRI-onderzoek in zijn vroegste fase, maar thans - met de uitermate geavanceerde technieken waarmee het MRI-onderzoek inmiddels wordt uitgevoerd - is dit niet houdbaar.”
Van Wijngaarden verbond aan zijn bevindingen de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante op 22 november 1996 lijdende was aan objectiveerbare ziekte of gebrek. Tevens heeft Van Wijngaarden in een brief van 27 augustus 2004 aangegeven dat hij voorbij is gegaan aan de door Hartmann in zijn eerder vermeld rapport besproken foto’s van de nek, waarin Hartmann enkele discrete afwijkingen aan de nek signaleerde zonder daaraan overigens enige conclusie te verbinden, omdat hij de voorkeur gaf aan een meer geavanceerd MRI-onderzoek.
In 's Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Mede gelet op het vorenstaande is de Raad niet gebleken van redenen waarom in dit geval ten aanzien van het rapport van Van Wijngaarden van dit beginsel zou moeten afgeweken.
Gelet op de conclusie van de deskundige komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit – zoals de Raad dit leest, zoals hiervoor is aangegeven – niet op een onjuiste medische grondslag berust. Bij gebreke van ziekte en/of gebrek toe te schrijven arbeidsongeschiktheid op de datum in geding heeft gedaagde bij het bestreden besluit terecht de weigering appellante met ingang van die datum een WAO-conforme uitkering toe te kennen gehandhaafd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.