ECLI:NL:CRVB:2004:AR7292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2817 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor rugbesparende werkzaamheden

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2004, staat de herziening van een WAO-uitkering centraal. Appellant, die een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, kreeg deze herziening met terugwerkende kracht naar een mate van 35 tot 45%. Dit besluit werd genomen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en was het resultaat van een bezwaarprocedure die door appellant was aangespannen. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging met de bijstand van zijn advocaat.

De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor rugbesparende werkzaamheden. Appellant betwistte dit, met name de noodzaak van een medische urenbeperking, en voerde aan dat de door hem ingeschakelde revalidatiearts en de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv verschillende opvattingen hadden over zijn belastbaarheid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de noodzaak van een urenbeperking onderbouwden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door het Uwv aangenomen beperkingen adequaat waren onderbouwd. De Raad vond dat de functie van assemblagemedewerker voldoende mogelijkheden bood voor appellant om zijn zittende werkzaamheden af te wisselen met andere activiteiten, en dat de stelling van appellant over de noodzaak van een urenbeperking niet werd ondersteund door objectieve medische gegevens. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor bepaalde functies.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2817 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 15 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Tegelijkertijd heeft gedaagde appellants uitkering met ingang van 14 december 2000 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellant heeft mr. P.J. Jansen, advocaat te Zaandam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 februari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 21 mei 2002, reg. nr. SBR 01/637, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, als opvolgend gemachtigde van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Mr. Van den Boogaard, voornoemd, heeft hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard, en waar namens gedaagde is verschenen M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde terecht geoordeeld heeft dat appellant met ingang van 14 december 2000 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de rugbesparende werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het verschil in opvatting over de noodzaak van een medische urenbeperking tussen de door appellant zelf ingeschakelde revalidatiearts B.A. de Jong en gedaagdes bezwaarverzekeringsarts aanleiding voor de rechtbank had moeten vormen om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Voorts is appellant van mening dat de voorgehouden functie assemblage medewerker nauwelijks mogelijkheden kent om het zitten met andere activiteiten af te wisselen, zodat deze functie gezien het voor hem geldende belastbaarheidspatroon niet voorgehouden had mogen worden. Het wegvallen van deze functie zou betekenen dat een genoegzame arbeidskundige grondslag aan het bestreden besluit zou komen te ontvallen.
Met overneming van de gronden in de aangevallen uitspraak beantwoordt de Raad de vraag over de juistheid van de medische- en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit evenals de rechtbank bevestigend.
Met name ook kan de Raad kan zich vinden in de volgende overweging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak - waarin appellant wordt aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder - voor wat betreft de door appellant bepleite medische urenbeperking:
"Op grond van de medische stukken in het dossier ziet de rechtbank geen grond te oordelen dat verweerder bij de beoordeling van de mate van eisers arbeidsongeschiktheid de belastbaarheid van eiser heeft overschat. De overgelegde medische stukken van eisers revalidatiearts geven de rechtbank hier onvoldoende aanleiding toe. Hierbij overweegt de rechtbank dat ondanks dat de revalidatiearts nadrukkelijk stelt dat voor eiser een medische urenbeperking geïndiceerd is, deze stelling niet met objectiveerbare medische gegevens is onderbouwd. De rechtbank acht van belang dat blijkens de stukken in het dossier geen van de artsen een concrete oorzaak voor eisers klachten heeft gevonden. De orthopedisch chirurg van het NOC heeft bij onderzoek op 28 oktober 1999, liggende ruim een jaar voor de datum in het geding, geen specifieke beperkingen ten aanzien van eisers beweeglijkheid aangetroffen, noch zijn er opvallende afwijkingen bij het oriënterend neurologisch onderzoek geconstateerd. De verzekeringsarts heeft bij lichamelijk onderzoek blijkens zijn rapport van 20 juni 2000 geen objectieve afwijkingen vastgesteld. De internist heeft in zijn brief van 19 juli 2000 geschreven dat de osteoporose niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor eisers klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft, zonder eiser lichamelijk te onderzoeken, geen ernstige afwijkingen geconstateerd. De revalidatiearts zelf heeft in zijn brief van 27 februari 2002 aangegeven dat de lichte osteoporose en de bij röntgenonderzoek van de lumbale wervelkolom waargenomen geringe discopathie en facetartropathie geen verband met eisers pijnklachten hebben. Dat de revalidatiearts en naar diens schrijven de bedrijfsarts en eisers fysiotherapeut eisers klachten als reëel inschatten doet aan het voorgaande niet af, daar aan deze inschatting geen medisch objectiveerbare afwijkingen ten grondslag liggen. De omtrent eiser voorhanden, van diverse artsen verkregen, medische informatie geeft niet een zodanig consistent beeld van eisers beperkingen, dat op grond daarvan een medische urenbeperking moet worden aangenomen."
In het vorenstaande ligt besloten dat ook de Raad geen aanleiding ziet opdracht te geven voor een deskundigen onderzoek naar de noodzaak van een medische urenbeperking. Dat, zoals aangevoerd door appellant, gedaagde in 2002 wel een medische urenbeperking voor appellant noodzakelijk heeft geacht, is hiermee niet in tegenspraak, nu deze urenbeperking immers een andere medische grondslag kent, namelijk niet alleen ten aanzien van de rugklachten van appellant maar ook op de eerst op latere datum bij appellant ingetreden psychische klachten.
Gedaagdes verzekeringsarts C.J. van der Valk heeft bij appellant een beperking aangenomen ten aanzien van langdurig zitten. Volgens haar moet vrijwel de gehele dag 1 uur aaneengesloten zitten echter mogelijk zijn, mits daarnaast de mogelijkheid bestaat tot enig vertreden. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling gehandhaafd dat de functie assemblagemedewerker nauwelijks mogelijkheden kent om het zitten zodanig met andere aktiviteiten af te wisselen, dat daardoor voldoende gelegenheid tot recuperatie ontstaat.
De Raad kan appellant hierin niet volgen nu de door gedaagdes bezwaararbeidsdes-kundige J.P.M. Stoffers in zijn rapport van 19 februari 2001 gegeven toelichting voldoende aannemelijk maakt dat de mogelijkheid tot vertreden in toereikende mate bij de functie aanwezig is.
Nu de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook voor het overige geen aanknopingspunten heeft gevonden om het bestreden besluit voor onjuist te houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.