E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2002, nummers AWB 02/1464 WAO en AWB 02/1465 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 oktober 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde
mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam.
Bij besluit van 20 november 2000 heeft appellant de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van gedaagde, welke uitkering was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 30 november 2000 ingetrokken, aangezien appellant gedaagde met ingang van die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt acht.
Bij besluit van 27 maart 2001, verder: het bestreden besluit, heeft appellant het door gedaagde gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de uitkering ingevolge de WAO van gedaagde met ingang van 26 december 2000 wordt ingetrokken.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit overwogen dat onvoldoende en daarom onzorgvuldig onderzoek is gedaan naar de vraag of op de datum in geding op medische gronden nog een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en berustend op een ondeugdelijke motivering vernietigd.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte op de hiervoor aangegeven gronden het bestreden besluit heeft vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
Uitsluitend appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van appellant is uitdrukkelijk beperkt tot het gedeelte van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op het bestreden besluit.
Daarom kan van een beoordeling door de Raad van het gedeelte van de aangevallen uitspraak dat handelt over een besluit met betrekking tot de toepassing van de Werkloosheidswet, hetgeen door gedaagdes gemachtigde in hoger beroep is bepleit, gelet op het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen sprake zijn.
De Raad moet thans de vraag beantwoorden of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit heeft vernietigd.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Gedaagde, die werkzaam was als atelier- en verkoopmedewerker gedurende 37,5 uur per week, is in 1999 met depressieve klachten uitgevallen. Gedaagde is op 29 juni 2000, voorafgaande aan de toekenning van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% met ingang van 29 augustus 2000, onderzocht door de verzekeringsarts M. Molenaar. Ten tijde van dat onderzoek waren volgens Molenaar de klachten weer in remissie. Gedaagde had zich al tot het arbeidsbureau gewend en stond op de wachtlijst voor een beroepskeuzetest. De verzekeringsarts Molenaar heeft gedaagde beperkt wat betreft het werken onder tijdsdruk en het nemen van verantwoordelijkheid. Zij was voorts van oordeel dat gedurende drie maanden een urenbeperking tot werken gedurende 20 uur per week op medische gronden voor gedaagde aangewezen was, hetgeen na arbeidskundig onderzoek heeft geleid tot toekenning van uitkering naar het hiervoor genoemde percentage. Volgens het rapport van de verzekeringsarts Molenaar is een en ander met gedaagde besproken.
In een brief van de arbeidsdeskundige R. van der Worm van 31 juli 2000 is gedaagde onder meer medegedeeld:
"….Uw belastbaarheid voor het verrichten van arbeid kent als kenmerkende en relevante beperking:
Een urenbeperking (20 uur per week de eerste 3 maanden, daarna geen urenbeperking meer)…."
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige Van der Worm op 25 oktober 2000 wederom met gedaagde gesproken en hem medegedeeld dat vanaf 30 november 2000 geen urenbeperking meer zou gelden. Die arbeidsdeskundige heeft voorts functies geselecteerd, deze aan gedaagde voorgehouden en hem de intrekking van de uitkering aangezegd.
Gedaagde heeft erop gewezen dat hij zich nog niet goed voelde en de arbeidsdeskundige gevraagd of de verzekeringsarts hem kon onderzoeken.
De arbeidsdeskundige heeft daarop gereageerd met de mededeling dat gedaagde zich maar ziek moest melden bij de WW en dat hij dan na 4 weken weer door de verzekeringsarts zou worden gezien.
Vervolgens is het besluit van 20 november 2000 genomen.
Tijdens de bezwaarprocedure zijn door de RIAGG bij brief van 19 december 2000 inlichtingen over de behandeling van gedaagde verstrekt aan een andere verzekeringsarts van appellant, die hem in het kader van de Ziektewet heeft gezien. Die inlichtingen zijn in een rapport van 8 februari 2001 beoordeeld door de verzekeringsarts Molenaar die oordeelde dat deze geen aanleiding gaven om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.
Vervolgens is gedaagde in een hoorzitting gehoord met zijn gemachtigde mr. Pot. De bezwaarverzekeringsarts mr. W.A. Faas was daarbij aanwezig en heeft gedaagde zijn klachten laten beschrijven. Voorts heeft de gemachtigde van gedaagde nadien nog een brief van 7 maart 2001 van de RIAGG ingezonden.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts Faas, die over alle hiervoor vermelde gegevens beschikte, in een uitvoerige notitie van 26 maart 2001 uiteengezet waarom hij de belastbaarheid van gedaagde juist acht vastgesteld, welke notitie tot het bestreden besluit heeft geleid.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en genomen.
Aan het primaire besluit van 20 november 2000 kleeft het gebrek dat de arbeidsdeskundige Van der Worm ten onrechte op 25 oktober 2000 gedaagde niet direct naar een verzekeringsarts heeft verwezen, toen gedaagde bij hem had aangegeven dat het nog niet goed met hem ging. Dat gebrek acht de Raad in bezwaar -in de bezwaarprocedure kunnen gebreken in de primaire besluitvorming worden hersteld- opgeheven door de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Faas.
Deze heeft gedaagde tijdens de hoorzitting gezien en hem zijn klachten laten uiteenzetten. Hij beschikte op dat tijdstip al over de brief van de RIAGG van 19 december 2000, de resultaten van de beoordeling door de verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet en het oordeel van de verzekeringsarts Molenaar over de brief van de RIAGG.
Voorts blijkt uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Faas dat zijn onderzoek en oordeel gericht zijn geweest op de arbeidsbeperkingen als aangegeven door de verzekeringsarts, waaronder de vraag of op de datum in geding een urenbeperking nog noodzakelijk was.
De Raad is daarom van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit op deze grond heeft vernietigd.
De vervolgens opkomende vraag of aan het bestreden besluit de juiste medische beperkingen ten grondslag zijn gelegd beantwoordt de Raad bevestigend.
Uit de inhoud van de door de RIAGG verstrekte inlichtingen blijkt dat deze instantie dezelfde diagnose heeft gesteld als Molenaar en Faas (depressie in remissie). Ten tijde als hier van belang had gedaagde een tweewekelijks gesprek met een psycholoog en slikte hij een tablet van een antidepressivum. De door de RIAGG gegeven adviezen lijken inhoudelijk neer te komen op hetgeen gedaagde zelf graag wilde: vrijwilligerswerk of deeltijdwerk in loondienst met daarnaast studie. In de inlichtingen van de RIAGG ontbreekt een onderbouwing waarom zulks uit medisch oogpunt noodzakelijk zou zijn. Van het doen van een uitspraak over de arbeidgeschiktheid van gedaagde heeft de RIAGG zich in de brief van 7 maart 2001 uitdrukkelijk onthouden.
De Raad kan zich daarom vinden in het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts Faas dat er op de datum in geding geen aanleiding was om voor gedaagde op grond van ziekte of gebrek een beperking van het aantal arbeidsuren aan te nemen.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van gedaagde op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen.
Aan de eigen mening van gedaagde met betrekking tot zijn gezondheidstoestand op die datum kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat gedaagde daaraan gehecht wil zien.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, zal de Raad het inleidend beroep van gedaagde ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het besluit van 27 maart 2001 is vernietigd, opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit, een veroordeling in de proceskosten is uitgesproken en bepaald is dat griffierecht dient te worden vergoed;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 27 maart 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.