E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 mei 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 juni 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid op de in geding zijnde datum nader vastgesteld op de klasse 55 tot 65%.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 25 november 2003, reg.nr. AWB 02/1565 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan gedaagde opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Gedaagde heeft in de uitspraak berust en heeft ten uitvoering daarvan bij besluit van 16 december 2003, alsnog besloten de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 juni 2001 ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschikt- heid van 80 tot 100%.
Namens appellant is mr. H.N.H. Dresschers, advocaat te Brunssum, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 oktober 2004 waar met voorafgaand bericht appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H.H.I.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek vanwege gedaagde en is niet gebleken dat de klachten van appellant op de datum in geding zijn onderschat. De rechtbank heeft – in overeenstemming met het nadere standpunt van gedaagde zelf, zoals door gedaagdes gemachtigde ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht – arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op een drietal onderdelen niet juist geacht en heeft om die reden het bestreden besluit vernietigd. Zoals vermeld in rubriek I heeft gedaagde in de uitspraak berust en ter uitvoering daarvan een besluit van 16 december 2003 genomen. Waarbij appellant per de in geding zijnde datum 20 juni 2001 ongewijzigd in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft aangegeven dat de reden om toch in hoger beroep te komen gelegen ligt in het feit dat de rechtbank ten aanzien van het geneeskundig onderzoek heeft overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden om de conclusie van de verzekeringsartsen onjuist te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. Appellant is onverkort van mening dat zijn belastbaarheid bij het geneeskundig onderzoek onjuist, want te hoog, is ingeschat. Om niet bij toekomstige WAO-beoordelingen geconfronteerd te worden met voornoemde voor appellant negatieve overweging van de rechtbank terzake van de geneeskundige beoordeling, heeft hij tot behoud van al zijn rechten hoger beroep doen instellen.
De Raad is, anders dan appellant en met gedaagde, van oordeel dat appellant geen belang heeft bij zijn hoger beroep. Met het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door gedaagde genomen besluit van 16 december 2003 heeft gedaagde appellant alsnog per 20 juni 2001 in aanmerking gebracht voor ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Daarmee is volledig tegemoet gekomen aan hetgeen appellant met zijn beroep trachtte en kon bereiken. De Raad merkt daarbij op dat een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO als de onderhavige altijd betrekking heeft op een bepaalde datum, in dit geval 20 juni 2001. Appellant kan daarom voor zijn onderhavige hoger beroep geen belang ontlenen aan eventuele herbeoordelingen van de mate van zijn arbeidsongeschikt- heid per een toekomstige datum. Het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank inzake de medische grondslag van het bestreden besluit heeft gelet op het bovenstaande immers uitsluitend betrekking op de datum 20 juni 2001 en kan, anders dan appellant meent, niet geacht worden mede betrekking te hebben op een toekomstige datum als bedoeld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.