E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 16 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 2001 / 1177 WAO.
Bij brief van 10 september 2002 heeft appellants raadsman in aanvulling op het beroepschrift een verklaring
d.d. 6 september 2002 van appellants huisarts ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H.H.I.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, heeft de rechtbank de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden met juistheid als volgt weergegeven:
“Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat verweerder eisers uitkering op grond van de WAO met ingang van
6 september 1994 heeft ingetrokken, onder de overweging, dat eiser vanaf die datum niet langer, althans minder dan 15% arbeidsongeschikt was in de zin van die wetgeving. De rechtbank verwijst hiervoor naar de gedingstuk B23 (uitspraak van deze rechtbank d.d. 3 september 1996 met kenmerk AWB 1994 /2771 en AWB 1995/2061 AAWAO) en gedingstuk B24 (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 2 juli 1999 dienaangaande).
Uit de gedingstukken kan vervolgens worden opgemaakt dat eiser zich op 6 februari 1996, terwijl hij van verweerder een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft ziek gemeld en dat verweerder aan eiser bij besluit van 16 januari 1997 met ingang van 4 februari 1997 een uitkering ingevolge de WAO heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd een medisch onderzoek dat op 10 december 1996 is verricht door verzekeringsarts J.H. Crutzen. Tegen het besluit van 16 januari 1997 is geen beroep ingesteld. Bij besluiten van 16 mei 1997 en 18 maart 1998 heeft verweerder aan eiser doen weten -zakelijk weergegeven- dat er geen redenen zijn om de uitkering te wijzigen. Tegen deze besluiten is geen bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van 13 december 1999 verzoekt eisers gemachtigde aan verweerder om inzage in eisers WAO-dossier en bij schrijven van 10 februari 2000 heeft de gemachtigde van eiser zich tot verweerder gewend met de vragen:
? “moet achteraf niet worden geconstateerd dat er sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 1992/1994.
? is er in deze toepassing gegeven aan de wet van Amber.”.
Verweerders verzekeringsarts J.H. Crutzen heeft bij brief van 25 februari 2000 gemachtigde van eiser doen weten:
“Op 6-2-1996 meldde hij zich vanuit de WW arbeidsongeschikt wegens diverse klachten. Amber is niet van toepassing. Hij verbleef een jaar in de Zieketewet en sinds 4-2-1007 (lees 4-2-1997) heeft hij een 80-100% WAO-uitkering”.
Tegen deze brief wordt door de gemachtigde van eiser op 31 maart 2000 bezwaar gemaakt en meegedeeld dat eiser van oordeel is dat de wet Amber wél van toepassing is.
Verzekeringsarts P.P.G. Meels heeft vervolgens in zijn rapportage algemeen van 18 mei 2000 aangegeven:
? “In tegenstelling tot de inhoud van de brief van 25-2-2000 kom ik na aandachtige studie van de aanwezige stukken tot de conclusie dat onvoldoende zeker gesteld kan worden dat er thans een wezenlijk andere ziekte(oorzaak) de reden van de geconstateerde volledige arbeidsongeschiktheid is.
? 1e ao-dag 6-2-1996.”.
Bij besluit van 14 november 2000 heeft verweerder aan eiser doen weten dat het besluit van 16 januari 1997 wordt ingetrokken, dat eiser op 4 maart 1996 gedurende 4 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat aan eiser met ingang van
5 maart 1996 een uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschikt van 80 tot 100%.
Bij brief van 23 november 2000 heeft de gemachtigde van eiser verweerder doen weten dat eiser zich niet kan verenigen met het besluit van 14 november 2000. Bij brief van 14 december 2000 heeft de gemachtigde van eiser de gronden van het bezwaar kenbaar gemaakt.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 22 februari 2001 op het bezwaarschrift te worden gehoord. De gemachtigde van eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Van het horen is een verslag opgemaakt, dat zich bij de gedingstukken bevindt.
Naar aanleiding van de gehouden hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij in zijn rapportage algemeen van 10 augustus 2001 ten aanzien van eiser gerapporteerd.
Bij het thans bestreden besluit van 20 augustus 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.”
Appellants bezwaar tegen het bestreden besluit bestaat hieruit dat hij van mening is dat hij eerder (opnieuw) arbeidsongeschikt is geworden dan eerst per 6 februari 1996, in verband waarmee hij het oneens is met de in het bestreden besluit met toepassing van artikel 43a van de WAO als ingangsdatum voor zijn uitkering gehanteerde datum 5 maart 1996.
De rechtbank heeft die opvatting van appellant verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank staat de juistheid vast van de intrekking destijds van appellants uitkering per 6 september 1994, terwijl tevens als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant eerst op 6 februari 1996 vanuit de WW ziek is geworden.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is gesteld ter onderbouwing van de door hem gehandhaafde opvatting dat zijn arbeidsongeschiktheid wel eerder is ingetreden dan pas per 6 februari 1996, geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
De Raad kent, in de eerste plaats, in het bijzonder belang toe aan het gegeven dat appellant zelf zich bij gedaagde heeft ziekgemeld met ingang van 6 februari 1996. Aan de Raad is niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt voor appellant om op dat moment de door appellant opgegeven ingangsdatum van zijn arbeidsongeschiktheid als onjuist te verwerpen, dan wel naar de juistheid daarvan eerst een nader onderzoek in te stellen.
De naderhand namens appellant naar voren gebrachte opvatting dat de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid moet worden bepaald op 5 oktober 1994 dan wel op 6 januari 1995 vindt onvoldoende steun in de beschikbare gegevens. Eerstgenoemde datum ontleent appellant aan een briefje van zijn huisarts van 6 september 2002, inhoudende dat appellant zich op 5 oktober 1994 op diens spreekuur heeft vervoegd met klachten van slecht slapen en gespannenheid. De Raad is van oordeel dat die enkele verklaring van de huisarts bepaald ontoereikend is om appellant te kunnen volgen in zijn opvatting dat 5 oktober 1994 moet worden aangehouden als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
De datum 6 januari 1995 ontleent appellant aan een beweerdelijke ziekmelding per die datum bij zijn toenmalige werkgever. De Raad kan ook hierin niet met appellant meegaan, reeds omdat zich in het dossier geen gegevens (meer) met betrekking die ziekmelding bevinden en appellant ook niet met enige concreet gegeven is gekomen ter onderbouwing van zijn stelling.
Ten slotte wijzen de omtrent appellant beschikbare medische gegevens ook niet in de richting dat de door gedaagde aangehouden eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet juist zou zijn. In dit verband acht de Raad niet zonder belang dat in het rapport van 25 april 1995 van de zenuwarts B.G. Soons, die appellant in het kader van een eerdere beroepsprocedure in april 1995 heeft onderzocht, wordt vermeld dat appellant naar eigen zeggen lange tijd somber, depressief en angstig is geweest, maar dat dat volledig over is. Voorts wordt in dat rapport als conclusie vermeld - en zulks met volledige instemming van appellant - dat appellant naar het oordeel van de onderzoeker op 6 september 1994 in staat was de werkzaamheden verbonden aan zijn eigen functie te verrichten. Er zijn geen concrete medische gegevens op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat appellant tussen 6 september 1994 en 6 februari 1996, als gevolg van psychische problematiek of anderszins, arbeidsongeschikt is geworden.
De Raad komt aldus tot de slotsom dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het bestreden besluit als rechtens onjuist aan te merken. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.