E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 september 2002, nummer 02/119 WAO Y1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 19 oktober 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant "eiser" en gedaagde "verweerder" worden genoemd, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser is op 2 februari 1971 uit Joegoslavië naar Nederland gekomen. Hij heeft daarna zes jaar gewerkt als kabelmonteur, raakte werkloos en ontving werkloosheidsuitkeringen, afgewisseld met korte werkperioden, onder andere in 1985 bij Holec.
In 1988 diende eiser bij verweerder een aanvraag in om AAW/WAO-uitkering terzake van op 25 december 1986 ingetreden arbeidsongeschiktheid in verband met rug- en maagklachten. Op laatstgenoemde datum ontving hij een uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV). Per 24 oktober 1988 werd eiser (na een beroepszaak) 25-35% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij een eenmalige herbeoordeling in het kader van de Wet TBA op 6 januari 1998 bleef eiser aangewezen op met name rugsparende arbeid, het arbeidsongeschikt- heidspercentage wijzigde niet.
Op 8 maart 2001/15 april 2001 heeft eiser een verzoek om herziening van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ingevolge de WAO ingediend in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 27 april 2001 is bepaald dat de arbeidsongeschiktheid per 15 november 1999 is toegenomen, maar dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak. Verweerder heeft dan ook besloten de uitkering niet te herzien.”
Bij besluit van 27 december 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de rug- en maagklachten van appellant, welke klachten onder meer veroorzaakt zijn door een ongeval waarbij appellant een elektrische schok kreeg, de bestaande mate van arbeidsonge- schiktheid hebben bepaald en dat er geen verband is met de spanningsgerelateerde nek- en schouderklachten op grond waarvan appellant om herziening van de uitkering ingevolge de WAO heeft verzocht.
In hoger beroep stelt appellant dat de nek- en schouderklachten al eerder hebben bestaan, daar deze ook in een rapport van 19 april 1988 van de Gemeenschappelijke Medische Dienst zijn vermeld.
Gedaagde heeft bij verweerschrift in hoger beroep een rapport van de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe ingezonden, waaraan de Raad het volgende ontleent:
"Gemachtigde doelt op een rapportage van arbeidsdeskundige P. Tiesselink. Naar mijn mening kan een dergelijke vastlegging van klachten door een arbeidsdeskundige niet als medisch "bewijs" gezien worden ten aanzien van destijds al bestaande schouderklachten. Immers in de rapportage van verzekeringsarts C.A. Kruik d.d. 19-04-1988 worden slechts rugklachten en maagklachten genoemd. Ook bij het uitgebreide onderzoek van orthopeed J.P. Klaassen (d.d. 24-01-1989 op verzoek van de Raad van Beroep te Zwolle) worden slechts rug- en maagklachten benoemd. Het lijkt mij niet aannemelijk dat deze deskundige specialist eventuele aanwezige schouderklachten (die ook op het terrein van zijn specialisme liggen) niet benoemd zou hebben.
Conclusie:
Er is éénmalig door een niet arts gerapporteerd dat er in 1988 sprake zou zijn van schouderklachten. Naar mijn mening is er voldoende medische informatie uit 1988 en 1989 voorhanden waaruit blijkt dat er bij belanghebbende geen sprake was van schouderklachten in 1988."
Voorts heeft gedaagde in een aanvulling op het verweerschrift in hoger beroep het volgende medegedeeld:
"Bijgaand treft u aan een kopie van het belastbaarheidspatroon zoals dat destijds, d.d. 19 april 1988, door de verzekeringsarts de heer C.A. Kruik is opgesteld in het kader van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant]. Als toelichting merkt ondergetekende op dat het belastbaarheidspatroon, zoals u dat in bijgaande vorm aantreft, een belastbaarheidspatroon is zoals destijds gebruikelijk was en gebruikt werd om functies te duiden door middel van de ACD (Arbeids Complexen Documentatie), de voorganger van FIS.
Indien er destijds reeds sprake was geweest van nek- en schouderklachten - quod non! - dan zou er op het belastbaar- heidspatroon een beperking moeten zijn aangeven op de aspecten "reiken" (item 10) en "bovenhands werken" (item 11).
Uit het belastbaarheidspatroon blijkt echter dat de betreffende items zijn gemarkeerd in kolom 5, hetgeen inhoudt dat [appellant] destijds op genoemde aspecten volledig belastbaar was."
De Raad moet de vraag beantwoorden of bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit in stand is gelaten.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Gedaagde heeft met bewijsmateriaal de stelling van appellant dat de in 1988 bestaande arbeidsongeschiktheid mede zou hebben berust op beperkingen voortvloeiend uit een aandoening van de nek of de schouder, op overtuigende wijze weersproken.
Verder staat naar het oordeel van de Raad buiten twijfel dat er geen oorzakelijk verband aanwezig is tussen de later ontstane nek- en schouderklachten en de rugaandoening in verband waarmee appellant uitkering ontvangt.
Daarom acht de Raad, evenals de rechtbank, niet aan twijfel onderhevig dat appellants beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid zijn toegenomen maar dat die toegenomen beperkingen kennelijk zijn voortgekomen uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan appellant uitkering ontvangt.
Artikel 37 van de WAO, zoals dat ten tijde hier van belang luidde, brengt mee dat de uit die andere oorzaak voortvloeiende beperkingen verder buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Zoals onder meer uit de uitspraken van de Raad van 10 januari 1992 en 10 april 1992, gepubliceerd in RSV 1992/207 en 246, blijkt, is de Raad van oordeel dat in een geval als dit ook aandacht moet worden besteed aan de arbeidskundige component van de schatting.
Gedaagde heeft hieraan voldaan tijdens de procedure bij de rechtbank door inzending van een rapport van 3 juli 2002 van de bezwaararbeidsdeskundige K. Smit met bijlagen.
De inhoud van die rapportage is onweersproken gebleven.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.