E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 6 september 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer
AWB 01/948 AAW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 januari 2003 heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Breuls, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H.H.I.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 14 oktober 1998 heeft gedaagde geweigerd om aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, op de grond dat hij, uitgaande van een per 1 juli 1998 toegenomen arbeidsongeschiktheid, niet aan de in de AAW vervatte inkomenseis voldoet en hij ook niet behoort tot een van de groepen waarvoor een uitzondering geldt op de regel dat inkomen moet zijn verworven.
Bij besluit van 25 juni 1999 heeft gedaagde het tegen dat besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de daarin vermelde toegenomen arbeidsongeschiktheid c.q. voor wat betreft de in aanmerking genomen eerste arbeidsonge- schiktheidsdag, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag nader bepaald op 4 mei 1994, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 2 november 2000 het tegen het besluit van 25 juni 1999 ingesteld beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellant met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat van de zijde van appellant is benadrukt dat hij als ongehuwde in het jaar voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 4 mei 1994 zijn moeder, met wie hij een huishouden vormt en die vanwege hulpbehoevendheid geregeld oppassing en verzorging behoeft, heeft verzorgd, in verband waarmee hij gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het op artikel 6 van de AAW, derde lid, van de AAW gebaseerde Besluit van 28 april 1980 geacht kan worden inkomen verworven te hebben.
De rechtbank kon zich verenigen met de van de zijde van appellant betrokken stelling dat gedaagdes besluit op een onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen, om reden dat de moeder van appellant niet aan een medisch onderzoek is onderworpen en voorts overleg met behandelend geneeskundigen van de moeder ontbreekt. Weliswaar heeft de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde kennis genomen van de verklaring van de huisarts Westrik van 23 november 1998, doch die verklaring biedt met betrekking tot de voorliggende beoordelingsaspecten naar het oordeel van de rechtbank te weinig gegevens.
Gedaagde heeft in die uitspraak berust. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft een nader onderzoek ingesteld, waarbij zij appellant en appellants moeder thuis heeft bezocht en nadere informatie heeft ingewonnen bij de huisarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond hiervan geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om tot een ander inhoudelijk oordeel te komen met betrekking tot de gezondheidssituatie en de opppasings- en verzorgingsbehoefte van appellants moeder dan het oordeel dat reeds destijds was ingenomen: appellants moeder werd onder meer omschreven als kwiek en opgewekt, met weliswaar bepaalde gezondheidsproblemen - bestaande uit zogeheten open benen - maar overigens gezond en zeker niet dement. Moeder en zoon wonen al vele jaren samen, aldus de bezwaarverzekeringsarts, en hebben elkaar door de jaren heen hulp en bijstand verleend en zij dragen ieder bij in de huishoudelijke taken en werkzaamheden. Nadat appellant in 1994 een hersenbloeding had gekregen, heeft zijn moeder hem dagelijks in het ziekenhuis bezocht en heeft zij nadien veel taken die appellant voorheen verrichtte van hem overgenomen, daar appellant bepaalde verlammingsverschijnselen van de hersenbloeding had overgehouden. Alleen al hieruit blijkt naar de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts dat ten tijde hier van belang geen sprake was van hulpbehoevendheid bij de moeder. Gedaagde heeft vervolgens bij het thans bestreden besluit van 25 juni 2000 op inhoudelijk gelijke wijze beslist als in het eerdere besluit van 25 juni 1999.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, naar ook door de rechtbank is overwogen, partijen uitsluitend verdeeld worden gehouden door de hiervoor vermelde vraag of appellant geacht kan worden aan de inkomenseis te voldoen in verband met verzorging en oppassing van zijn moeder in het jaar voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad zal zijn oordeel daartoe beperken.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de stelling van appellant dient te worden verworpen dat het door gedaagde ingestelde onderzoek, als hiervoor omschreven - en daarmede ook het bestreden besluit - wederom onzorgvuldig is. De Raad is van oordeel dat het door de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde ingestelde onderzoek thans alleszins als voldoende uitgebreid en diepgaand kan worden gekwalificeerd. Appellant is overigens ook in hoger beroep niet is gekomen met een nadere concrete onderbouwing van zijn stelling op dit punt. Ook zijn opvatting dat de resultaten van het onderzoek niet betrouwbaar zijn als gevolg van hardhorendheid en/of beperkte verstandelijke vermogens van de moeder, mist elke onderbouwing en is overigens in het licht van de beschikbare gegevens allerminst aannemelijk.
Ten slotte sluit de Raad zich ook aan bij het oordeel van de rechtbank dat de door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts uit het onderzoek getrokken conclusies kunnen worden gevolgd. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts wordt ook naar het oordeel van de Raad genoegzaam en op overtuigende wijze gemotiveerd dat in de hier van belang zijnde periode geen sprake is geweest van een althans voorlopige toestand van hulpbehoevendheid bij appellants moeder, althans geen hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakte in een mate dat de voor arbeid beschikbare tijd van appellant in het refertejaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend daardoor in beslag werd genomen.
Het hoger beroep van appellant slaagt aldus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.