ECLI:NL:CRVB:2004:AR7362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5671 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WAO-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2004, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 3 oktober 2002 geoordeeld dat de appellant, het Uwv, een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan gedaagde had toegekend, maar dat de arbeidsongeschiktheid niet correct was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat gedaagde, op basis van de resterende functies, in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse moest worden ingedeeld dan het Uwv had vastgesteld.

In hoger beroep voerde het Uwv aan dat de rechtbank niet op de juiste wijze zelf in de zaak had mogen voorzien. De Raad van bestuur stelde dat de functie van JR. medewerker debiteuren, die door de rechtbank was uitgesloten, ook op de datum in geding voorkwam. Echter, tijdens de zitting werd duidelijk dat gedaagde niet voldeed aan de opleidingseisen voor deze functie. Hierdoor kwam het Uwv tot de conclusie dat gedaagde, zoals de rechtbank had bepaald, inderdaad in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% moest worden ingedeeld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen geschilpunten meer waren. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, vastgesteld op € 644,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. J.W. Schuttel, met drs. T.R.H. van Roekel als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5671 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 3 oktober 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer WAO 02/980 VRB.
Namens gedaagde heeft mr. J.H. Pelle, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Pelle, voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 27 juli 2001, dat nadien in bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 maart 2002, heeft appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 18 december 2000, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan gedaagde toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft zich wel met de medische grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen, maar niet - ten volle - met de arbeidskundige grondslag ervan. De rechtbank heeft vastgesteld dat een van de bij de schatting in aanmerking genomen functies, namelijk de functie van JR. medewerker debiteuren, een actualiseringsdatum kent die na de datum in geding is gelegen, en om die reden dient af te vallen. Vervolgens heeft de rechtbank, overwegende dat een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op basis van de resterende functies uitkomt op 60,6%, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, onder bepaling dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, overwogen dat gedaagde met ingang van 18 december 2000 dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Verder heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak als bezwaar aangevoerd dat de rechtbank niet op vorenomschreven wijze zelf in de zaak had mogen voorzien. Uit nader onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige is, aldus appellant, namelijk gebleken dat de functie JR. medewerker debiteuren ook op de datum in geding voorkomt, zodat die functie bij de schatting betrokken kan blijven, en gedaagde ongewijzigd kan blijven worden ingedeeld in de klasse 45 tot 55%.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellant weliswaar in beginsel vasthoudt aan zijn hiervoor weergegeven grief tegen de door de rechtbank gevolgde benadering, maar zich inmiddels om andere reden alsnog bij die uitspraak wenst neer te leggen. Bij de voorbereiding van de zitting is namelijk onderkend dat meergenoemde functie JR. medewerker debiteuren als opleidingseis een MAVO/VBO-diploma kent, waaraan gedaagde niet voldoet. Op grond hiervan neemt appellant als nader standpunt in dat gedaagde, gelijk de rechtbank heeft bepaald, op en na 18 december 2000 arbeidsongeschikt is te achten naar een mate van 55 tot 65%. Van de zijde van gedaagde is ter zitting aangegeven dat gedaagde aan deze uitkomst “niets heeft toe te voegen”, hetgeen de Raad aldus verstaat dat gedaagde hiermee kan instemmen.
Uit het bovenstaande volgt dat er geen te beslechten geschilpunten resteren en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.