ECLI:NL:CRVB:2004:AR7363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5967 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en de medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. De zaak is ontstaan na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.H. Samama, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, die het besluit van het Uwv om haar uitkering in te trekken, heeft bevestigd. De zitting vond plaats op 12 oktober 2004, waar appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat, en waar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R. Rijk.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 23 november 2004 geoordeeld dat het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante per 10 juli 2000 in te trekken, berustte op een ondeugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. De Raad concludeert dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat appellante in staat was om met andere loondienstfuncties een zodanig loon te verwerven dat er geen sprake meer was van verlies van verdiencapaciteit. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de uitkering niet kan worden gehandhaafd, omdat de beoordeling van de medische beperkingen en arbeidsmogelijkheden van appellante niet correct is uitgevoerd.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak, en dat appellante het betaalde griffierecht van € 111,04 vergoed krijgt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5967 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 4 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 01/4219 WAO.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. Samama, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 17 juli 2000, zoals dat naar zijn kennelijke bedoeling dient te worden opgevat, heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 10 juli 2000 ingetrokken. Hieraan ten grondslag ligt het standpunt van gedaagde dat appellante als gevolg van de voor haar vastgestelde beperkingen weliswaar niet meer geschikt is voor het eigen maatgevende werk als wasserijmedewerkster, maar nog wel in staat is met diverse andere loondienstfuncties een zodanig loon te verwerven dat niet langer sprake is van enig verlies van verdiencapaciteit.
Als gevolg van miscommunicatie tussen functionarissen en/of afdelingen van gedaagdes administratie is in eerste instantie het namens appellante tegen het besluit van 17 juli 2000 gemaakte bezwaar abusievelijk gegrond verklaard, is dat besluit ingetrokken en is aan appellante wederom uitkering betaald op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft kort nadien aan appellante doen weten dat een en ander op een vergissing berustte, dat de bezwaarprocedure wordt voortgezet en dat, ongeacht de uitkomst van die procedure, de recentelijk aan appellante (weer) verstrekte uitkering niet van haar zal worden teruggevorderd, als compensatie voor het ontstane ongemak.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 23 november 2001, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2000 ongegrond verklaard. Gelet op de uitkomsten van de heroverweging in bezwaar blijft gedaagde, aldus het bestreden besluit, van oordeel dat appellante op en na 10 juli 2000 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering. Tevens heeft gedaagde in het bestreden besluit evenwel meegedeeld dat uit een oogpunt van zorgvuldigheid is besloten om de betalingen eerst te beëindigen per 31 januari 2002 (bedoeld zal zijn: per 1 februari 2002).
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, waar ook gedaagdes gemachtigde desgevraagd heeft aangegeven dat de voortgezette betalingen op en na 10 juli 2000 bezwaarlijk anders kunnen worden beschouwd dan als te zijn gedaan ten titel van uitkering, overweegt de Raad dat op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellante WAO-uitkering is blijven ontvangen tot en met
31 januari 2002. Niet kan worden onderschreven de bij de onderhavige besluitvorming door gedaagde gevolgde benadering waarbij een onderscheid is aangehouden tussen het recht op uitkering enerzijds, welk recht volgens gedaagde is beëindigd per 10 juli 2000, en de - daarvan geheel losstaande - feitelijke voortzetting van betalingen tot 1 februari 2002 anderzijds. De omstandigheid dat die feitelijke voortzetting zijn grond vindt in de opvatting van gedaagde dat uitsluitend de jegens appellante in acht te nemen zorgvuldigheid daartoe noopte, kan aan de voorgezette betalingen niet het karakter van uitkering ontnemen. Gelijk de bij verlagingen en intrekkingen van een WAO-uitkering te beoordelen datum is gelegen aan het einde van de daarbij, eveneens uit een oogpunt van zorgvuldigheid, in acht te nemen gebruikelijke uitlooptermijn van twee maanden en niet aan het begin daarvan, heeft ook in de onderhavige situatie te gelden dat de (verdere) aanspraken van appellante op uitkering dienen te worden gegrond op een beoordeling van haar medische beperkingen en arbeidsmogelijkheden per 1 februari 2002.
Nu gedaagde bij de vaststelling van zowel de medische grondslag als van de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting uitsluitend is uitgegaan van 10 juli 2000 als de te beoordelen datum, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust en daarom in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288, - voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep eveneens toe een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.