[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 21 maart 2000 heeft gedaagde een verzoek van 6 september 1999 van appellant tot vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet, Algemene nabestaandenwet en Algemene Kinderbijslagwet afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 25 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen genoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 14 maart 2001, geregistreerd onder nr. 00/1156 AOW/ANW/AN, het beroep van appellant tegen het besluit van 25 mei 2000 ongegrond verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde
mr. K.O.A. Stevens, werkzaam bij Regres te Dongen, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 oktober 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
" Eiser, die geboren is [in] 1939, woont in Nederland en is voorheen tot 29 september 1993 – zijn Belgische werkgever ging failliet – werkzaam geweest in België. Aan eiser werd een uitkering ingevolge (Nederlandse) Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend. Later heeft eiser over de periode tot 4 mei 1994 een uitkering gekregen ten laste van de (Belgische) falingskas welke via terugvordering is verrekend met de over die periode verstrekte WW-uitkering.
Door middel van een op 6 september 1999 ingevuld en ondergetekend aanvraag-formulier heeft eiser verweerder verzocht om vrijstelling van verzekeringsplicht van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW). Eiser heeft opgegeven dat hij uit hoofde van de in België verrichte werkzaamheden vanaf 1 maart 1999 een zogenaamd rustpensioen ontvangt van de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel, ter waarde van Euro 641,05. Volges zijn opgave verrichtte eiser ten tijde van de aanvraag geen arbeid, en hij ontving naast het rustpensioen geen Nederlandse sociale verzekeringsuitkeringen of een bijstandsuitkering.
Verweerder heeft inlichtingen ingewonnen bij de Rijksdienst voor Pensioenen en bij de Christelijke Mutaliteit Landsbond te Brussel."
De Raad voegt hieraan nog toe dat blijkens de inhoud van de gedingstukken appellant in de jaren 1997, 1998 en 1999 in Nederland werkzaamheden heeft verricht.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat aan appellant geen vrijstelling van de verzekeringsplicht op grond van artikel 22, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746) kan worden verleend, omdat appellant niet voldoet aan het vereiste dat de ontvangen buitenlandse uitkering tenminste gelijk is aan 70% van het Nederlandse wettelijke minimumloon. Voorts heeft gedaagde in het bestreden besluit gesteld dat, gelet op de inhoud van de van het bevoegde Belgische orgaan verkregen inlichtingen, artikel 13, tweede lid, sub f, van verordening nr. 1408/71 (EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: verordening nr. 1408/71) aan een verzekering in Nederland niet in de weg staat.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant op grond van het hierboven genoemde artikellid van verordening nr. 1408/71, sedert hij niet meer in België werkt, onderworpen is aan de wetgeving van het land waar hij woont, zijnde Nederland. Tevens is de rechtbank op grond van de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen tot het oordeel gekomen dat gedaagde aan appellant terecht vrijstelling van de verplichte verzekering op grond van genoemd artikel 22 van KB 746 is geweigerd.
In hoger beroep is van de kant van appellant primair aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat de Nederlandse regelgeving in zake de (vrijstelling van) verzekeringsplicht, zoals neergelegd in KB 746, in strijd is met het gemeenschapsrecht. Als subsidiaire grief heeft appellant naar voren gebracht dat door de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, dan wel onvoldoende is onderzocht, op welke grond hij niet langer aan het Belgische sociale verzekeringsstelsel was onderworpen.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - de Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 12 november 1997, gepubliceerd in RSV 1998/225 - dient in een geding waarin de vrijstelling van de verzekeringsplicht aan de orde is, onder omstandigheden mede een oordeel te worden gegeven of op goede gronden is aangenomen dat de betrokkene is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving; dit kan zich onder andere voordoen in het geval dat dit punt door partijen in eerste aanleg in het geding is betrokken en de rechtbank daaromtrent een standpunt heeft ingenomen dat door een van partijen wordt bestreden. Dergelijke omstandigheden doen zich ook in het onderhavige geval voor.
Ten aanzien van appellants positie onder verordening nr. 1408/71 is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellant op grond van artikel 13, tweede lid, van verordening nr. 1408/71 is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant enerzijds na de beëindiging van zijn werkzaamheden in België in 1994 blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende formulier E-205, zoals ingevuld door de Rijksdienst voor de Pensioenen te Brussel, onmiskenbaar niet langer verzekerd was ingevolge de Belgische wettelijke regelingen en anderzijds dat hij in de jaren 1997, 1998, en 1999 onbetwist werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Hieruit vloeit voort dat hij op grond van artikel 13, tweede lid, sub f van verordening nr. 1408/71 onder meer in het jaar 1999 in Nederland, waar hij toen woonde en werkte, verzekerd was.
De omstandigheid dat hij mogelijk na toekenning van een Belgisch rustpensioen met ingang van 1 maart 1999 naar Belgisch nationaal recht opnieuw (verplicht) verzekerd werd voor bepaalde risico's kan hieraan niet afdoen. Ten aanzien van die Belgische wettelijke regelingen kan appellant zich desgewenst met een beroep op artikel 17 bis van verordening nr. 1408/71 tot het daartoe bevoegde Belgische orgaan richten. Reeds gelet op deze mogelijkheid kan de Raad het standpunt van appellant niet delen dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie die in strijd komt met het gemeenschapsrecht.
Gelet op het hiervoor overwogene was appellant in beginsel verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Gedaagde heeft, hiervan uitgaande, terecht aan de hand van KB 746 naar aanleiding van het verzoek van appellant beoordeeld of hij in aanmerking kwam voor vrijstelling van de verplichte verzekering.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de conclusie van gedaagde dat, gelet op de hoogte van het door appellant ontvangen pensioen, artikel 22, eerste lid, van KB 746, geen vrijstelling van de verzekeringsplicht mogelijk maakt.
Derhalve moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
De Raad acht tenslotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J.Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.