ECLI:NL:CRVB:2004:AR7385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6129 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder besluit inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat een verzoek van appellante om terug te komen van een eerder besluit over haar arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft afgewezen. Appellante, die sinds november 1989 arbeidsongeschikt is, had in 1993 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). In 2001 ontving zij een besluit waarin werd meegedeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan eerdere onderzoeken met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 september 2004 behandeld. Appellante heeft aangevoerd dat het eerdere besluit van 10 juni 1994, dat haar aanvraag voor een uitkering afwees, niet door haar is ontvangen. De Raad oordeelt dat er geen bewijs is dat het besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. De Raad stelt vast dat gedaagde de zaak opnieuw heeft beoordeeld, maar tot dezelfde conclusie is gekomen. De Raad benadrukt dat de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt in de beoordeling van het verzoek om terug te komen van dat besluit.

De Raad concludeert dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding zouden geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is dan ook om de aangevallen uitspraak te bevestigen, zonder termen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/6129 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 25 januari 2001 heeft gedaagde onder andere medegedeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan eerder gedane onderzoeken in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
Namens appellante heeft mr. P.J. Jansen, advocaat te Zaandam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Door de opvolgend gemachtigde, mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem, zijn de aanvullende gronden van het bezwaar ingediend.
Bij besluit van 4 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 4 november 2002, registratienummer Awb 02-432 AAW H V48 G127 K1, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Van der Veen, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere medische stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar appellante is verschenen bij gemachtigde, mr. Van der Veen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft een op 19 augustus 1993 gedateerde aanvraag bij gedaagde ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Zij gaf daarbij aan sedert november 1989 arbeidsongeschikt te zijn. Vervolgens vond er van de zijde van gedaagde medisch en arbeidskundig onderzoek plaats. Bij brief van 10 juli 2000 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag gedaan voor begeleiding voor aangepast werk. Namens gedaagde volgde er opnieuw medisch onderzoek. Tevens heeft gedaagdes verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Bij brief van 25 januari 2001 deelde gedaagde aan appellante onder andere naast hetgeen in rubriek I van deze uitspraak is omschreven, mede niet bevoegd te zijn de aanvraag op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) te behandelen, omdat appellante een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet geniet. Namens appellante heeft mr. P.J. Jansen, advocaat te Zaandam, daartegen bij gedaagde bezwaar gemaakt. Appellante is er blijkens het bezwaarschrift van uitgegaan dat gedaagdes brief van 25 januari 2001 is op te vatten als een weigering om op grond van nieuwe feiten of omstandigheden terug te komen van een in het verleden genomen besluit ten aanzien van aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zij heeft gedaagde tevens verzocht aan haar eerdere besluitvorming inzake haar arbeidsongeschiktheid over te leggen. De opvolgend gemachtigde, mr. Van der Veen, voornoemd, heeft de aanvullende gronden van het bezwaar ingediend. Gedaagde heeft vervolgens op 3 juli 2001 het besluit van 10 juni 1994 aan mr. Van der Veen overgelegd. Dit besluit hield – onder vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 november 1989 – in een weigering appellante een uitkering op grond van de AAW toe te kennen omdat zij niet voldeed aan het vereiste van het verdiend hebben van enig inkomen in het jaar voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In reactie daarop heeft mr. Van der Veen aan gedaagde laten weten dat er naar de mening van appellante meer dan voldoende aanleiding is om de zaak alsnog inhoudelijk en juist te beoordelen naar de stand van zaken per datum aanvraag destijds.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts informatie ingewonnen bij de behandelend psychotherapeute en tevens werd mr. Van der Veen in de gelegenheid gesteld informatie van het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam in de procedure in te brengen, welke daarop werd voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts. Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit genomen en daarbij de primaire weigering om terug te komen op een eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling naar aanleiding van de bezwaarprocedure toegespitst op het besluit van 10 juni 1994.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 4 november 2002 het bestreden besluit in stand gelaten. Zij heeft overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen maar zich beroept op de evidente onjuistheid van het besluit van 10 juni 1994. Ten aanzien van de inkomenseis op grond waarvan de aanvraag van appellante bij besluit van 10 juni 1994 is afgewezen, is de rechtbank echter niet gebleken van evidente onjuistheden. Naar het oordeel van de rechtbank is het feit dat voor appellante volkomen onverwacht de inkomenseis als weigeringsgrond voor de AAW-uitkering is gehanteerd geen reden om het besluit evident onjuist te achten. Volgens de rechtbank heeft gedaagde het verzoek van appellante in redelijkheid kunnen afwijzen met toepassing van de bevoegdheid in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde heeft evenmin anderszins gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, aldus de rechtbank.
Thans is aan de orde de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht zijn weigering heeft gehandhaafd om terug te komen van het meergenoemde besluit van 10 juni 1994.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Van de zijde van de gemachtigde van appellante is naar voren gebracht dat het besluit van 10 juni 1994 niet door appellante is ontvangen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat er bij appellante geen sprake is van een stellige ontkenning van de ontvangst van het besluit. Blijkens de door haar gemachtigde in de beroepsfase ingezonden brief met nadere gronden stelt appellante zich op het standpunt dat zij zich er niet van bewust is dit besluit ooit onder ogen gekregen te hebben. Voorts komt op het besluit - dat aan appellante zelf is geadresseerd - geen nadere informatie voor waaruit zou kunnen worden afgeleid aan wie het in afschrift ter kennisneming is verzonden. Gelet op de voorhanden zijnde informatie, houdt de Raad het ervoor dat kan worden aangenomen dat appellante het besluit destijds in eigen persoon heeft verstrekt aan de gemeentelijke sociale dienst te Zaandam van welke dienst gedaagde blijkens de stukken het besluit van 10 juni 1994, waarover hij niet meer beschikte, ontving. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het aannemelijk is dat het besluit destijds op de juiste wijze is bekendgemaakt. Nu appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is het rechtens onaantastbaar geworden.
De Raad stelt vast dat gedaagde naar aanleiding van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 10 juni 1994 de zaak in haar geheel opnieuw heeft beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Met betrekking tot het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader in een geval als het onderhavige overweegt de Raad als volgt.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit evenwel niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen, dat, naast de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, ook dient te worden bezien of appellante feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen. Die rechtsopvatting wordt door de Raad, zoals hij onlangs ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 december 2003 (JB 2004, 32 en USZ 2004, 52) niet langer onderschreven. De Raad is thans van oordeel dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt, niet alleen, zoals in de evengenoemde uitspraak, als het gaat om een verzoek om terug te komen van een eerder ambtshalve genomen besluit, maar ook in een geval als het onderhavige waarin ook het oorspronkelijke besluit op verzoek was genomen.
Uitgaande van deze gewijzigde rechtsopvatting overweegt de Raad met gedaagde van oordeel te zijn dat appellante aan het onderhavige verzoek om terug te komen van het besluit van 10 juni 1994 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en dat daarvan in de bezwaarprocedure ook niet is gebleken. Hetgeen appellante ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag heeft doen aanvoeren, namelijk dat zij wel degelijk in de relevante periode van 1 november 1988 tot 1 november 1989 enig inkomen heeft verdiend, kan naar het oordeel van de Raad daarin geen verandering brengen. Zij heeft die inkomsten immers op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Daarvan uitgaande kan, gelet op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.