E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant, per einde wachttijd met ingang van 21 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, onder overweging dat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde aan appellant per einde wachttijd, met ingang van 20 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 2 november 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de WAZ met ingang van 24 december 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% is.
Namens appellant heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, zowel bezwaar gemaakt tegen de weigering van uitkering per 21 oktober 1996 als tegen de intrekking van uitkering per 24 december 2000.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 augustus 2001, hierna: de bestreden besluiten, heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 30 december 2002, AWB 01/2251 en AWB 01/2252, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Mr. Vereijken, voornoemd, is op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 12 oktober 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat appellant op 21 oktober 1996 en 24 december 2000, de in geding zijnde data, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In geding is de vraag of deze besluiten in rechte stand kunnen houden.
De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het vanwege gedaagde ten aanzien van appellant opgestelde belastbaarheidspatroon juist kan worden geacht.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten aangetroffen om te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen niet op de juiste waarde zijn geschat. Hij heeft in dit verband gewezen op de hem toegekende uitkering krachtens zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, die op de beide data in geding op een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld dan de door gedaagde vastgestelde percentages.
De Raad kan appellant hierin niet volgen, in welk verband de Raad in de eerste plaats opmerkt dat de medische beoordelingen van zowel de particuliere verzekeraar als gedaagde hetzelfde consistente beeld oproepen van de beperkingen van appellant. Voorts overweegt de Raad dat het verschil in uitkomst wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant uitsluitend is terug te voeren op het feit dat de particuliere verzekeraar alleen de beperkingen ten aanzien van het eigen werk van appellant als zelfstandig varkenshouder/landbouwer in ogenschouw heeft genomen, terwijl gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid heeft gebaseerd op het door appellant aan theoretische loondienstfuncties te ontlenen resterende verdienvermogen. Het door appellant benadrukte verschil in arbeidsongeschiktheidspercentages tussen de beoordeling door zijn particuliere verzekeraar en door gedaagde geeft derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat het bestreden besluit een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag kent.
Het latere besluit van gedaagde om appellant per 1 januari 2003 in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% geeft de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel, nu dat besluit berust op na de in dit geding aan de orde zijnde datum toegenomen beperkingen van appellant.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat voorts evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden, komt de aangevallen uitspraak, waarbij de beroepen tegen deze besluiten ongegrond zijn verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.