ECLI:NL:CRVB:2004:AR7394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3297 WSF en 04/4742 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift inzake studiefinanciering en studieschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, waarbij zijn bezwaarschrift tegen de vaststelling van zijn studieschuld ongegrond is verklaard. Appellant had op 6 februari 2002 een bericht ontvangen over zijn geregistreerde studieschuld, waarna hij op 19 maart 2002 een bezwaarschrift indiende. Dit bezwaarschrift werd op 18 april 2002 door gedaagde ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem bevestigde deze beslissing op 22 mei 2003. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn studieschuld geheel of gedeeltelijk had moeten vervallen en dat de bijtelling van rente niet had mogen plaatsvinden. Hij voerde aan dat hij nooit aan een voltijdse studie met studiefinanciering zou zijn begonnen als hij had geweten dat hij rentedragende studieschulden zou opbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bezwaarschrift van appellant terecht niet-ontvankelijk was verklaard voor zover dit gericht was tegen de beschikking van 30 oktober 1993. De Raad stelde vast dat appellant niet binnen de wettelijke termijn van 30 dagen had gereageerd op de bestreden beschikking. Ook al had appellant gesteld dat hij het besluit van 27 juni 2003 niet had ontvangen, was niet aangetoond dat hij tijdig had gereageerd op de beschikking van 30 oktober 1993. De Raad concludeerde dat er geen omstandigheden waren die het overschrijden van de bezwaartermijn als verontschuldigbaar konden aanmerken.

De Raad bevestigde dat de verschuldigdheid van de bedragen die in de berichten van 6 februari 2002 waren genoemd, vaststond. De Raad oordeelde dat het besluit van 18 april 2002, voor zover gehandhaafd, in rechte stand kon houden. De uitspraak van de rechtbank Arnhem werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

03/3297 WSF en 04/4742 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij bericht van 6 februari 2002 heeft gedaagde beslissingen bekendgemaakt inzake de geregistreerde studieschuld van appellant.
Het bezwaarschrift gedateerd 19 maart 2002 dat appellant vervolgens heeft ingediend is door gedaagde bij besluit van 18 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 22 mei 2003, nr. 02/806 WSFBSF, het door appellant tegen het besluit van 18 april 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 3 juli 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Hierop is door gedaagde een verweerschrift, gedateerd 20 augustus 2003, ingediend. Daarbij is een kopie overgelegd van een besluit van 27 juni 2003 waarbij gedaagde het bezwaarschrift van appellant van 19 maart 2002 alsnog gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 oktober 2004. Aldaar is appellant in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Th. Holtrop, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren op [in] 1967, heeft zowel voorafgaande aan 1 januari 1992 als per die datum op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF) studiefinanciering ontvangen in de vorm van een lening. Bij beschikking van 30 oktober 1993 is aan appellant, wegens het bereiken van de leeftijd van 27 jaar, ingevolge het toen geldende artikel 17a, eerste lid, van de WSF met ingang van 1 februari 1994 uitsluitend studiefinanciering in geld toegekend in de vorm van een rentedragende lening. Op de studieschulden die appellant heeft opgebouwd zijn ingevolge onder meer het diverse keren gewijzigde artikel 36 van de WSF verschillende renteregimes van toepassing.
Bij bericht van 6 februari 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de als LEN1-schuld aangeduide studieschuld die appellant - behoudens verschenen rente - heeft opgebouwd voor 1 januari 1992, op 1 februari 2002
€ 1.590,15 bedroeg en dat appellant op deze schuld vanaf 1 januari 2003 maandelijks € 11,71 moet aflossen. Verder heeft gedaagde bij bericht van 6 februari 2002 aan appellant meegedeeld dat hij per 1 januari 1992 een als LEN2-schuld aangeduide studieschuld heeft opgebouwd die op 1 februari 2002 € 48.793,68 bedroeg en dat appellant vanaf 1 januari 2003 maandelijks € 405,76 moet aflossen op zijn LEN2-schuld. Daarnaast is op het bericht van 6 februari 2002 vermeld dat vanaf 1 januari 2001 rente wordt berekend over de LEN1-schuld van appellant en dat voor de LEN2-schuld van appellant een nieuw rentepercentage is vastgesteld.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft gedaagde het door appellant naar aanleiding van het bericht van 6 februari 2002 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Het beroep van appellant hiertegen is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellant van 19 maart 2002 alsnog niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen eerdergenoemde beschikking van 30 oktober 1993.
Appellant heeft zich met het oordeel van de rechtbank en het besluit van 27 juni 2003 niet kunnen verenigen en heeft in hoger beroep in hoofdzaak zijn reeds in bezwaar en beroep naar voren gebrachte standpunt herhaald dat - zakelijk weergegeven - zijn studieschuld geheel of gedeeltelijk had moeten komen te vervallen en de bijtelling van rente geheel of gedeeltelijk achterwege had moeten blijven, omdat hij nooit aan een voltijdse studie met studiefinanciering zou zijn begonnen indien hij destijds had geweten dat hij daarmee de rentedragende studieschulden op zou bouwen zoals deze zijn vastgesteld bij bericht van 6 februari 2002. Verder is door appellant herhaald dat de toepassing die gedaagde bij beschikking van 30 oktober 1993 heeft gegeven aan het toen geldende artikel 17a, eerste lid, van de WSF strijdig is met het gelijkheidsbeginsel en het in verdragsbepalingen neergelegde verbod van leeftijdsdiscriminatie.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst is de Raad van oordeel dat het door appellant ingediende bezwaarschrift bij besluit van 27 juni 2003 terecht alsnog niet-ontvankelijk is verklaard voor zover dit was gericht tegen de beschikking van 30 oktober 1993. Daartoe overweegt de Raad dat op grond van artikel 56, tweede lid, onderdeel a, van de WSF, zoals dit luidde tot 1 januari 1994, een bezwaarschrift moet worden ingediend binnen 30 dagen na de dag van verzending van de bestreden beschikking. Het door appellant ingediende bezwaarschrift is gedateerd 19 maart 2002, zodat vastgesteld moet worden dat appellant niet binnen de daarvoor gestelde termijn van 30 dagen een bezwaarschrift heeft ingediend. Ook indien appellant zou worden gevolgd in zijn stelling dat hij het besluit van 27 juni 2003 destijds niet heeft ontvangen, dan is niet aangetoond dat het bezwaarschrift werd ingediend binnen 30 dagen na de dag waarop appellant redelijkerwijs kennis heeft kunnen dragen van de beschikking van 30 oktober 1993 of dat het bezwaarschrift werd ingediend binnen 30 dagen nadat appellant van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 56, tweede lid, onderdeel b, van de WSF op de hoogte raakte. Uit de stukken is immers af te leiden dat appellant nadien ettelijke besluiten van gedaagde wèl heeft ontvangen en dat uit zo niet al die besluiten dan toch diverse daarvan zonder meer blijkt dat het besluit van 30 oktober 1993 betrekking had op een rentedragende lening. Tot slot is naar het oordeel van de Raad niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het overschrijden van de bezwaartermijn als een verontschuldigbaar verzuim had moeten worden aangemerkt.
Met het in rechte onaantastbaar zijn geworden van de beschikking van 30 oktober 1993 en de overige aan partijen bekende besluiten inzake de studieschuld van appellant die aan het bericht van 6 februari 2002 zijn voorafgegaan, staat de verschuldigdheid van de in de desbetreffende berichten genoemde bedragen vast. Dit brengt met zich dat de Raad niet toekomt aan de beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het in verdrags-bepalingen neergelegde verbod van leeftijdsdiscriminatie zoals dat door appellant is gedaan.
Derhalve ligt in dit geding uitsluitend nog de vraag ter beantwoording voor of het bestreden besluit van 18 april 2002, voor zover daarbij het ontvankelijke gedeelte van het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van het termijnbedrag per 1 januari 2003 en de bijtelling van rente ongegrond is verklaard, inhoudelijk stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze rechtsvraag bevestigend. Daartoe overweegt de Raad dat niet is gebleken dat gedaagde op appellants situatie toegespitste concrete toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot het achterwege laten van bijtelling van rente of het geheel of gedeeltelijk vervallen van studieschuld en dat evenmin is gebleken van (andere) dusdanig ernstige schendingen van de algemene rechtsbeginselen die bekend staan als het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel dat in verband daarmee een uitzondering had moeten worden gemaakt op het zwaarwegende beginsel dat de wet dient te worden uitgevoerd. De omstandigheden die door appellant onder de aandacht van de Raad zijn gebracht, kunnen er niet toe leiden dat het besluit van 18 april 2002 - dat voor zover thans aan de orde in overeenstemming is met de imperatieve wettelijke bepalingen inzake renteberekening en aflossing van studieschulden - niet in rechte houdbaar is te achten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 18 april 2002, voor zover gehandhaafd, in rechte stand kan houden, zodat de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2003, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het besluit van 27 juni 2003, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.