ECLI:NL:CRVB:2004:AR7395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3596 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvang terugbetalingsperiode tijdens de studie bij beëindiging studiefinanciering en uitleg begrip 'student'

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, stond de aanvang van de terugbetalingsperiode van studiefinanciering centraal. Gedaagde, die zijn universitaire studie aan de Universiteit Leiden nog niet had beëindigd, betwistte de beslissing van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) dat zijn aflosfase van de studieschuld zou aanvangen op 1 januari 2003. De IB-Groep had in een eerder besluit van 6 februari 2002 meegedeeld dat gedaagde per die datum € 113,22 per maand moest betalen, omdat hij volgens hen zijn studie op 31 december 2000 had beëindigd. Gedaagde had hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de IB-Groep. De rechtbank Rotterdam oordeelde echter in een eerdere uitspraak dat het bezwaar van gedaagde gegrond was en vernietigde het besluit van de IB-Groep. De IB-Groep ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de definitie van 'student' in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) helder was en geen ruimte liet voor andere interpretaties. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de wet niet beperkt mag worden uitgelegd op basis van de Memorie van Toelichting. De Raad benadrukte dat de wet in formele zin duidelijk was en dat de bedoeling van de wetgever niet leidde tot een andere uitleg van het begrip 'student'.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de IB-Groep niet kon slagen. De Raad bepaalde dat de IB-Groep binnen zes weken opnieuw moest beslissen op het bezwaarschrift van gedaagde en veroordeelde de IB-Groep in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 13,50. Tevens werd een griffierecht van € 409,-- opgelegd aan de IB-Groep.

Uitspraak

03/3596 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 6 februari 2002, nr. 2002/1, heeft appellante aan gedaagde bericht dat de aflosfase van zijn studieschuld zal aanvangen op 1 januari 2003 en dat hij per die datum f 113,22 per maand zal moeten betalen.
Bij besluit van 17 april 2002 heeft appellante het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 6 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2003, kenmerk AWB 02/423, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van gedaagde tegen het besluit van 17 april 2002 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellante aan gedaagde het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden heeft appellante tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 2004. Voor appellante is verschenen mr. T. Holtrop, werkzaam bij de IB-Groep. Gedaagde is in persoon verschenen.
II. MOTIVERING
Bij het primaire besluit heeft appellante aan gedaagde meegedeeld dat hij zijn studie op 31 december 2000 heeft beëindigd, dat dientengevolge per 1 januari 2001 rente wordt berekend over zijn LEN 1-lening, dat voor zijn LEN 2-lening een nieuw rentepercentage is vastgesteld en hij per 1 januari 2003 in totaal € 113,22 per maand zal moeten betalen.
Uit het bestreden besluit blijkt dat appellante de studie van gedaagde als op
31 december 2000 beëindigd beschouwt, omdat - zoals bij besluit van 16 oktober 1999, nr. 2000/1, aan gedaagde is bericht - gedaagde per 1 september 2000 geen recht op studiefinanciering meer heeft, aangezien hij al gedurende het maximale aantal maanden studiefinanciering voor HBO/WO-studie heeft ontvangen.
Met studerende wordt, zo heeft appellante gesteld, bedoeld degene die een opleiding in het beroepsonderwijs (de deelnemer) of hoger onderwijs volgt, niet zijnde een extraneus (de student) aan wie studiefinanciering kan worden toegekend. Wat die bedoeling betreft heeft appellante gewezen op de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) waarin (ten aanzien van artikel 6.5) is vermeld dat wie zijn maximale aanspraak op studiefinanciering heeft verbruikt, (per definitie) geen studerende meer is.
Gedaagde, die zijn universitaire studie aan de Universiteit Leiden ook thans nog niet heeft beëindigd, heeft zich op het standpunt gesteld dat, aangezien in artikel 1.1. Begripsbepalingen van de WSF 2000 het begrip studerende is gedefinieerd als “deelnemer of student” en student als ”degene die hoger onderwijs volgt, niet zijnde een extraneus”, het aldus in die wet zelf duidelijk gedefinieerde, niet voor tweeërlei uitleg vatbare begrip niet met een beroep op de Memorie van Toelichting beperkt mag worden uitgelegd als de student die nog in aanmerking kan komen voor studiefinanciering.
De rechtbank heeft gedaagde in diens standpunt gevolgd, diens beroep wegens strijd met de wet gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat aan de op zichzelf duidelijke bewoordingen van het eerste lid van artikel 1.1. van de WSF 2000 niet kan worden afgedaan door de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van die wet, nu deze er niet toe mag leiden dat een in de wet gegeven omschrijving of definitie wordt uitgebreid of ingeperkt.
De Raad overweegt het volgende.
Aangezien in het eerste lid van het op opbouw en terugbetaling studieschuld betrekking hebbende artikel 6.5. van de WSF 2000 is bepaald dat de terugbetalingsperiode aanvangt op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studerende te zijn en de begrippen studerende en student in het eerste lid van artikel 1.1. van de WSF 2000 zijn gedefinieerd als hiervoor vermeld, wordt het thans aanhangige geschil volledig beheerst door het antwoord op de vraag of onder student moet worden verstaan iemand die nog studerende is èn - daarenboven - nog voor studiefinanciering in aanmerking kàn komen.
De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank ontkennend.
De omschrijving van het begrip student in de evenvermelde begripsbepaling van de WSF 2000 als wet in formele zin is volstrekt helder, laat geen ruimte voor enige twijfel over de betekenis ervan en berooft die bepaling bij louter grammaticale lezing niet van elke of vrijwel elke zin. Onder die omstandigheden bestaat onvoldoende aanleiding om aan de hand van (in dit geval) de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WSF 2000, met name wat artikel 6.5. daarvan betreft, na te gaan welke precies de bedoeling van de wetgever met de gegeven begripsomschrijving is of kan zijn geweest en op basis daarvan het begrip student uit te leggen op een andere dan strikt grammaticale wijze. Of die andere wijze leidt tot beperking of uitbreiding van het begrip student dan wel een strikt grammaticale uitleg gedaagde op de een of andere wijze op welke termijn dan ook tot nadeel of voordeel zal (kunnen) strekken, is hierbij niet van belang.
Appellante heeft nog betoogd dat in het eerste lid van artikel 1. Begripsbepalingen van de Wet op de studiefinanciering (WSF) - in aansluiting waarop de WSF 2000 van kracht is geworden - is aangegeven dat onder studerende wordt verstaan: ”degene die onderwijs volgt” en in artikel 37 daarvan ten aanzien van de terugbetalingsperiode evenzeer is bepaald dat deze aanvangt op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden (met) studerende te zijn, doch met de beperkende toevoeging ”in de zin van dit hoofdstuk”, welk hoofdstuk uitsluitend betrekking had op studerenden die in aan-merking konden komen voor studiefinanciering. In dit verband heeft appellante er voorts op gewezen dat in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WSF 2000 met betrekking tot artikel 1.1. Begripsbepalingen is vermeld: “Nieuwe definities zijn geen nieuwe begrippen ten opzichte van de Wet op de studiefinanciering. Hierdoor vindt geen inhoudelijke wijziging plaats.”
Hieruit blijkt naar de mening van appellante duidelijk dat de wetgever bij de WSF 2000 geen ander begrip studerende voor ogen heeft gehad dan het beperkte begrip zoals dat is neergelegd in artikel 37 van de WSF.
Dienaangaande overweegt de Raad dat dit betoog van appellante hem er niet toe heeft kunnen brengen om de wet in het onderhavige geval anders dan strikt grammaticaal uit te leggen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
In aanmerking genomen voorts dat er alleen wat de door gedaagde in hoger beroep gemaakte reiskosten betreft aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling van appellante met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellante binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw en met inachtneming van het hiervoor overwogene dient te beslissen op het bezwaarschrift van gedaagde van 19 februari 2002;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 13,50, te betalen door de Informatie Beheer Groep;
Bepaalt voorts dat van de Informatie Beheer Groep een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.