ECLI:NL:CRVB:2004:AR7395
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- D.J. van der Vos
- G.J.H. Doornewaard
- Rechtspraak.nl
Aanvang terugbetalingsperiode tijdens de studie bij beëindiging studiefinanciering en uitleg begrip 'student'
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, stond de aanvang van de terugbetalingsperiode van studiefinanciering centraal. Gedaagde, die zijn universitaire studie aan de Universiteit Leiden nog niet had beëindigd, betwistte de beslissing van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) dat zijn aflosfase van de studieschuld zou aanvangen op 1 januari 2003. De IB-Groep had in een eerder besluit van 6 februari 2002 meegedeeld dat gedaagde per die datum € 113,22 per maand moest betalen, omdat hij volgens hen zijn studie op 31 december 2000 had beëindigd. Gedaagde had hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de IB-Groep. De rechtbank Rotterdam oordeelde echter in een eerdere uitspraak dat het bezwaar van gedaagde gegrond was en vernietigde het besluit van de IB-Groep. De IB-Groep ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de definitie van 'student' in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) helder was en geen ruimte liet voor andere interpretaties. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de wet niet beperkt mag worden uitgelegd op basis van de Memorie van Toelichting. De Raad benadrukte dat de wet in formele zin duidelijk was en dat de bedoeling van de wetgever niet leidde tot een andere uitleg van het begrip 'student'.
Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de IB-Groep niet kon slagen. De Raad bepaalde dat de IB-Groep binnen zes weken opnieuw moest beslissen op het bezwaarschrift van gedaagde en veroordeelde de IB-Groep in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 13,50. Tevens werd een griffierecht van € 409,-- opgelegd aan de IB-Groep.