ECLI:NL:CRVB:2004:AR7407
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- G.L.M.J. Stevens
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag WUV-uitkering op basis van vervolgingseisen
In deze zaak heeft eiser, geboren op 6 juli 1929 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om met toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) gelijkgesteld te worden met de vervolgde. Eiser stelt dat zijn vader, die ongeveer een jaar gevangen zat in de gevangenis Karabosi te Makassar, is overleden als gevolg van de ontberingen en mishandelingen die hij tijdens zijn gevangenschap heeft ondergaan. De aanvraag van eiser werd echter afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat eiser geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en niet voldoet aan de voorwaarden van nationaliteit en woonplaats zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 21 oktober 2004 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft vervolgens de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. De centrale vraag was of de weigering van verweerster om eiser gelijk te stellen met de vervolgde terecht was. De Raad concludeert dat eiser zelf heeft verklaard geen vervolging in de zin van de Wet te hebben ondergaan. Dit betekent dat de voorwaarden voor gelijkstelling niet zijn vervuld.
De Raad overweegt dat, hoewel de Wet de mogelijkheid biedt om personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als vervolgden gelijk te stellen, dit alleen kan als aan de vereisten van artikel 2 en artikel 3, eerste lid, van de Wet is voldaan. Aangezien eiser niet voldoet aan deze vereisten, is de Raad van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden berust. Het beroep van eiser wordt dan ook ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.