ECLI:NL:CRVB:2004:AR7409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/279 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2004 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die erkenning als burger-oorlogsslachtoffer vroeg op basis van zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Eiser, geboren in 1925, had in september 2002 een aanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij gezondheidsklachten had opgelopen door zijn oorlogservaringen. De Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad had echter op 4 juli 2003 afwijzend beslist op zijn aanvraag, omdat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij was getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.

Tijdens de zitting op 21 oktober 2004, waar eiser in persoon verscheen, werd het beroep behandeld. Eiser voerde aan dat hij tijdens de Japanse bezetting was blootgesteld aan plunderingen, razzia's en tewerkstelling in Praï. De Raad oordeelde dat de door eiser genoemde omstandigheden niet voldeden aan de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, zoals vastgelegd in artikel 2 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Raad benadrukte dat algemene oorlogsomstandigheden niet als specifieke handelingen of maatregelen kunnen worden aangemerkt.

De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor de door eiser gestelde oorlogscalamiteiten en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte kon standhouden en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van griffier J.P. Schieveen, en werd openbaar uitgesproken op 2 december 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/279 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 12 december 2003, kenmerk JZ/Z60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding onder nummer 04/280 WUV, behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zoon G.A. van Neijenhoff, terwijl verweerster zich, met voorafgaand bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
In september 2002 heeft eiser, geboren in 1925, een aanvraag ingediend onder meer ertoe strekkende om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië gezondheidsklachten heeft gekregen.
Bij besluit van 4 juli 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid onder a, b, en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter.
Als oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting heeft eiser naar voren gebracht een plundering door de rampokkende bevolking vlak na de Japanse inval, de betrokkenheid bij een razzia door Japanse troepen alsmede zijn tewerkstelling te Praï, gelegen in het toenmalige Malakka.
De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak in dezen, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft bloot-gestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Hieruit volgt dat de ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe eiser behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting op zich niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij - bij het ontbreken van getuigen - archieven en algemene historische documenten zijn geraadpleegd, is voorts geen enkele bevestiging gevonden van de door eiser gestelde oorlogscalamiteiten. Met name is over de aard van en de omstandigheden waaronder eisers tewerkstelling in Praï heeft plaatsgevonden geen aanvullend gegeven verkregen kunnen worden. Hierbij geldt dat - naar de Raad eveneens in vaste rechtspraak heeft aanvaard - gestelde oorlogscalamiteiten niet enkel op grond van de eigen verklaringen van de betrokkene zelf in aanmerking genomen kunnen worden.
Uit een en ander volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Dit betekent ook dat verweerster aan een beoordeling van de door eiser naar voren gebrachte gezondheidsklachten niet meer kon toekomen.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad merkt nog dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat eiser tijdens de oorlogsjaren angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
10.11