E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 12 december 2003, kenmerk JZ/Z60/2003/0983, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding onder nummer 04/279 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon], terwijl verweerster zich, met voorafgaand bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
In september 2002 heeft eiser, geboren in 1925, een aanvraag ingediend om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië gedwongen tewerkgesteld is geweest te Praï in het toenmalige Malakka en daarbij vrijheidsberoving heeft ondergaan.
Bij besluit van 4 juli 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist, onder overweging dat de gestelde vrijheidberoving op geen enkele wijze is bevestigd en dat ook niet is gebleken dat eiser van de Japanse bezetter vervolgingsmaatregelen had te vrezen op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing dan wel Europese afkomst of gezindheid.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij - bij het ontbreken van getuigen - archieven en algemene historische documenten zijn geraad-pleegd, zijn over de aard van en de omstandigheden waaronder eisers tewerkstelling in Praï heeft plaatsgevonden geen bevestigingsgegevens verkregen kunnen worden. Ook is geen gegeven beschikbaar gekomen waaruit zou kunnen blijken dat eiser te Penang, een eiland voor de westkust van het toenmalige Malakka waar hij vóór zijn tewerkstelling woonde bij zijn moeder, blootstond aan vervolgingsmaatregelen door de Japanse bezetter.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.