ECLI:NL:CRVB:2004:AR7416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/501 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft eiser, geboren op 27 mei 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen. De aanvraag werd ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die op 10 november 2003 een afwijzend besluit nam. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 21 oktober 2004 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, terwijl de verweerster niet vertegenwoordigd was. De Raad heeft de aanvraag van eiser beoordeeld aan de hand van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Raad concludeert dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk getroffen is door oorlogsgeweld, zoals vereist door de wet.

De Raad heeft vastgesteld dat de door eiser genoemde omstandigheden, zoals de ontwrichting van zijn gezinsleven en de armoede tijdens de Japanse bezetting, niet voldoen aan de criteria voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer. De Raad heeft ook de specifieke gebeurtenissen die eiser heeft genoemd, zoals een huisuitzetting en het getuige zijn van geweld, beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet onder de werking van de wet vallen.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard, omdat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. De Raad heeft ook geen termen gezien voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. G.L.M.J. Stevens, met J.P. Schieveen als griffier, op 2 december 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/501 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 20 januari 2004, kenmerkJZ/E60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlage) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2004. Daar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster, zoals vooraf bericht, zich niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren op 27 mei 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Bij besluit van 10 november 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op de aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b, d en f van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat de aanvraag van eiser vooral steunt op de ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe eiser behoorde heeft ervaren tijdens en (mede) tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiap-periode.
De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie in dezen, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als direct tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Hieruit volgt ook dat het zien van onthoofde lijken in de kali niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan leiden, waarbij in aanmerking wordt genomen dat niet is gebleken dat eiser getuige is geweest van het onthoofden.
Ten aanzien van de door eiser gemelde huisuitzetting overweegt de Raad dat, gelet op de daaromtrent door eiser gegeven beschrijving, niet is gebleken dat er sprake is geweest van confrontatie met extreem geweld als genoemd in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet. Voorts heeft het gezin daarna, zij het met veel moeite zoals door eiser ter zitting uiteengezet, wel vervangende woonruimte kunnen vinden.
Met betrekking tot het verbranden van een man voor de woning van eiser is de Raad van oordeel dat deze gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht, aangezien uit de stukken blijkt dat er sprake is geweest van het cremeren door medestrijders van een bij een aanval in een kampong omgekomen Ghurka.
Wat betreft het getuige zijn geweest van het doodslaan van een Japanse soldaat door een Japanse onderofficier alsmede het een gehele dag gehurkt in de zon moeten zitten als straf wegens het niet op de juiste wijze voldoen aan de groetplicht, is de Raad van oordeel dat daargelaten de vraag of een van deze gebeurtenissen onder de werking van de Wet kan worden gebracht, van deze gebeurtenissen buiten eisers eigen verklaring geen enkele bevestiging is verkregen.
Uit een en ander volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is niet miskend dat eiser tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode angstige tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer is echter gebonden aan de in die wet specifiek omschreven gebeurtenissen.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
10.11